Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

klad

betekenis & definitie

1. Kleine hoeveelheid van een weke of halfvloeibare stof: klodder, klonter; ook: hoeveelheid slijm of speeksel; fluim.

Ik laat de pan goed heet worden, gooi er als bijna een volleerd vakman een klad boter op, BOON 1972, 102.

‘Wij laten de blanke gerust, maar hij moet ons gerust laten.’ Alsof dat een steek onder water voor Koert was, pinkoogde hij, een bruine klad op de grond spuwend, naar Adi die zich nochtans het meest getroffen voelde, WALSCHAP 1975, 65.

2. Kleine hoeveelheid van iets; m. betr. t. levende wezens: troep, vlucht; handjevol (mensen); vand. ook: een klad Frans (spreken) e.d., een beetje, een mondje Frans; ook in de verb. met hele kladden. Een klad duiven zwaait over het dorp, OP DE BEECK 1947, 7.

Enkele V’s die een klad vogels voorstellen in de lucht, LIA TIMMERMANS 1962, 157.

Fijn vogelegefluit regende nu uit de onzichtbare bomen, en de nieuwgemaakte bloemreuken dreven met heelder kladden door den mist, TIMMERMANS 1966, 7.

Opm.: In de standaardt. wel in de bet.: smet, vlek (in ’t bijz. van inkt) en in bep. verb.: een klad op iemands naam werpen, de klad komt erin, iem. bij de kladden krijgen enz. De onder i. genoemde bet. komt dial. ook in Nederl. voor.

Sam.: kladpapier, vloeipapier.

< >