In toep. op een (dienst)pet van een postbode, een conducteur, een portier enz.; uniformpet.
Als het ventje met zijn kepi en den gevulden brievenzak de deur voorbij is, zal Jan binnenkomen, eer niet! WACHTERS 1946, 82.
Een paar mannen in het grauwe boevenpak hadden in een gang gestaan ..., en de gezichten van hen die rondliepen met een kepie en een grote sleutel waren bars en verstompt, DE PILLECYN 1962, 104.
Hij (t.w. de tramconducteur) schoof zijn kepi naar achteren, LAUWENS 1973, 38.
Een roodharige man van om en bij de 30 jaar, een kepie onder de arm, wandelt naar een Caravelle van Syrian Arab Airlines. Het blijkt onze piloot te zijn, Gentenaar 10/5/1977.
Opm.: In de standaardt. w.g. (freq. 0), ter aand. van een stijf, hoog, militair hoofddeksel in de vorm van een afgeknotte kegel, ook sjako-pet genoemd.