Geluk (in ’t alg.); chance hebben, geluk hebben, boffen.
Dan kunt ge de torrekes zien en de schrijverkes die over ’t water lopen en soms als ge chance hebt een viske ook, VERSTEYLEN 1964, 56.
Brave kinderen? Ja, dat mag ik zeggen. Maar ’t moet een beetje meewillen. We hebben niet veel chance gehad. De oudste is naar de missies, de tweede Norbertijn en ’t meiske is met een Hollander getrouwd, THEYS 1972, 43.
Opm.: In de standaardt. wel in de bet.: succes bij iem. van het andere geslacht (veelal sja(a)ns hebben).