Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kaak

betekenis & definitie

Zeer gebr. ter aand. van het zijvlak van het gezicht, onder het oog: wang.

Met de droge tip van de handdoek wreef hij daarna over zijn kaken dat ze er rood van glommen, CLAES 1955, 10.

Ik kreeg een kababbel (= klap) op mijn kaak dat mijn kop er van singelde, CLAES 1960, 16.

Hij ... gaf haar een kus op de bollige, vaste kaken, TIMMERMANS 1966, 82.

Nu moet ik toch lachen, als ik die kop van u zie met die tranen over uw kaken, en dan die stomme moustache daaronder, Uitzending BRT 23/3/1980.

Opm.: In de standaardt. in deze bet. uitsl. in enkele verb. zoals: met beschaamde kaken; de gewone bet. is: beendergestel waarin de tanden en kiezen zitten.

Sam.: kaaksbeen (Wdl.), in de standaardt. steeds: kaakbeen (Toen M. met een gebroken kaaksbeen op de grond viel, Gazet v. Antw. 26/4/1977).