Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

ijl

betekenis & definitie

I. Als bnw.

In de verb. een ijle niet, in toep. op een onbenullige gebeurtenis, uitlating enz.: kleinigheid, niemandalletje.

Vader kon zich om een ijle niet zo gauw kwaad maken en duldde geen tegenspreken, CLAES 1955, 49.

II. Zelfst. gebr.

1. Een ijle, een flauwerd; - ijle vertellen, flauwe praat verkopen.
2. Het ijle, in toep. op de (ledige) ruimte om zich heen (zie de aanh.).

Haar benen werden zwak. Ze ging op een stoel zitten. Haar mond trilde, en ze zat geruime tijd voor zich uit te kijken, en ze glimlachte in het ijle, BERKHOF 1962, 196.

Lagé zag er deerniswekkend uit. Een sliert galkleurig braaksel had zijn smoking besmeurd en zijn handen wiekten in het ijle, VAN HECKE 1966, 47.

Sam.: ijlhands, (litt. t., gewest.) met lege handen (Hij knarsetandde van spijt om daar ijlshands te staan zonder zijn wrok te kunnen uitwerken, STREUVELS 1964, 86).