Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

hewel (ewel, hawel, awel)

betekenis & definitie

Wel(nu), nou; vaak ook in de verb. hewel dan, nou dan, nou én enz.

Mijn pappie hé, hewel, toen die niet ziek was, hé, die kon nogal zingen... hoor! DURNEZ z.j. (± 1958), 130.

Jan, ik loop toch ook niet met andere mannen, waarom doet gij het dan?’ ‘Zijt gij een man?’ vraagt Houtekiet. ‘Dat geloof ik toch niet,’ lacht ze.

‘Hewel dan,’ besluit hij, ‘zwijg en slaap.’, WALSCHAP 1963, 356.

Och kind, maak je daar geen zorgen over. Je vindt mij een goeie vent, he? Hewel, God is nog een miljoen keer beter, Vrouw en Wereld febr. 1976, p. 45.