Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

straf

betekenis & definitie

1. Van het haar: stug, borstelig; - van een baard bep.: zwaar.

Onze L. zou zich twee keer per dag moeten scheren; zo’n straffe baard heeft hij, Gehoord te Mechelen aug. 1978.

2. Van pers. en zaken: zwaargebouwd, fors; krachtig, sterk: een straffe kerel; een straffe boom.
3. Van pers. m. betr. t. hun geestesvermogens: knap; straf zijn in (een bep. vak e.d.), knap, goed zijn in -; - vand. ook: ervaren, bekwaam.

Nooit panne? klets ik tegen het dak. - Straffe chauffeurs, de zwarten, JONCKHEERE 1957, 175.

Hij was straf in citaten uit het Evangelie, LIA TIMMERMANS 1962, 68.

4. Van of m. betr. t. uitingen: kras, sterk; dat is nogal straf; als bijw. ook: brutaal, vrijpostig; - vandaar: een straffe film, in toep. op een pornofilm; ook van omstandigheden, gebeurtenissen e.d.: erg. Nu weet ik wat ik heb. Ik heb een minderwaardigheidskomplex. En ’t strafste van al is: ik wist daar niks van, wie weet hoe lang ik daar nu al mee zit, VERSTEYLEN 1964, 73.

Ze gaan ver, héél ver! - voluit, ongedwongen, zoals dat alleen mogelijk is in Denemarken! Als ge nog eens echt een zeer straffe film wilt zien, is er deze week geen twijfel mogelijk: Uw weg wijst naar Ciné Studio! Ciné 23/12/1976, p. 8.

Ik vind dat echter nogal straf. De volgende stap kan misschien zijn «dopgeld» uit te keren vanaf de geboorte, wel te verstaan als het geen kind van een zelfstandige is, Laatste Nieuws 30/7/1980.

5. Van zaken die klemmen e.d.: strak.

Zijn blauw gestreept hemd spande straf tussen zijn vest en zijn broeksband, CLAES 1955, 89.

Opm.: In de standaardt. wordt straf vooral nog gebruikt in toep. op geconcentreerde dranken: straffe koffie, hoewel minder gebr. dan sterke koffie.