Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

francofoon (frankofoon)

betekenis & definitie

I. Als bnw.

1. In taalpolitiek opzicht: Fransgezind; strevend naar verfransingspolitiek in België; hetz. als franskiljons (zie ald.); soms bep.: Franstalig.

Er bestaan tientallen dergelijke frankofone en Walligantische blaadjes in en om Brussel. Apart bekeken hebben ze weinig te betekenen, maar elke Franstalige in en om de agglomeratie krijgt er wel zo een in de bus, Gentenaar 10/7/1977.

In de aanzwellende communautaire tegenstelling werd Leuven natuurlijk een hefboom voor allerlei krachten die andere doeleinden nastreefden; federalisme...; of de stichting van een Brusselse francofone partij... of gewoon stemmenwinst voor de Volksunie, Alumni 1979, 2, 4.

II. Als znw.

Franssprekende, Franstalige, m.n. in taalpolitiek opzicht: iem. die een voorstander is van de verfransingspolitiek in België.

- Zie ook franskiljon,

Het is absoluut noodzakelijk dat alle frankofonen uit Rode een tweede verblijfplaats te Brussel zouden kiezen, Gentenaar 10/7/1977.

Men begint de naam «francofoon» hoe langer hoe meer te gebruiken voor hen die heel bewust voor Franstaligen willen doorgaan, voor de Frans-Belgische taalimperialisten, Nu Nog 1977, 84.

< >