1. Vlug, handig of heimelijk verbergen; (weg)moffelen, ergens (stiekem) instoppen.
Hij had het mutsje bliksemsnel in zijn broekzak gefoefeld, CLAES 1955, 126.
Dan gingen wij... hem aan het station afhalen om mee de pakjes te dragen, die hij overal in zijn zakken gefoefeld had, zodat hij zijn overjas niet meer dicht kreeg, LIA TIMMERMANS 1962, 103.
2. Slecht of slordig werken, knoeien; soms bep.: met pietepeuterig werk bezig zijn, friemelen; - heimelijk met iets bezig zijn, scharrelen; ook: flikflooien, stoeien (m.n. in erotische zin); - vand. ook: sjacheren, bedriegen, vals spelen.
Ze spoelde enige vuile pinten en veegde met de schotelvod over een tafel, of ze foefelde tussenin aan heur haar voor de spiegel, CLAES 1960, 7.
Jongens en meisjes, groot en klein - soort bij soort hokken ze samen in hoek of spelonk, waar de enen aan ’t spel, de anderen aan... ’t foefelen,... over... speelduiven bezig, of met vetten praat aan ’t lachen zijn, STREUVELS 1962, 127.
AFL./Sam.: gefoefel, geknoei, gescharrel enz.;
- foefelaar, knoeier, prutser, scharrelaar, sjacheraar, onhandig persoon enz.; foefelarij; foefeling;
- ineenfoefelen, slordig in elkaar zetten; wegfoefelen, wegmoffelen.