Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

fiks

betekenis & definitie

1. Strak, star; stoutmoedig.

Pia stapt recht op Mak af... , en fiks staart zij de vorster aan, TEIRLINCK 1952, 2, 122.

2. Van zaken: heftig, flink; van prijsstijgingen e.d.: behoorlijk, niet matig; van een carrière: opvallend snel gunstig evoluerend.

Middenin een fikse scheldpartij die de waardigheid van het ernstige Hof van Assisen niet ten goede kwam, Gazet v. Antw. 1977.

J.W. is een vlotte songwriter. Te oordelen naar de nogal grote namen die hij kreeg toegewezen..., wacht hem wel een fikse carrière: sfeerrijke muziek met schitterende arrangementen, Gentenaar 30/5/1977.

Zodat men zich de eerste maanden niet te bezorgd moet maken om fikse index-stijgingen, Gazet v. Antw. 26/7/1977.

Reeds vorig jaar... was een snuggere laatstejaarsstudent in Gent... erin geslaagd om bij medische firma’s een fikse reduktie bij de aankopen te bedingen door samen met zijn medestudenten aan te kloppen, Gazet v. Antw. 4/7/1978.

3. Rechtop, niet voorover gebogen: fiks staan, lopen-, ook als commando: rechtop! - vast, stevig: fiks op zijn benen staan.

Hoe klein en schriel hij ook is, hoe weinig het drinken gewoon..., hij blijft verbazend fiks op zijn benen. Eigenlijk een beetje té fiks naar mijn welgevallen. Hij stelt mij als drinker in de schaduw, Gazet v. Antw. 24/7/1977.

Opm.: In de standaardt. in beperkter gebruik in de bet.: flink (van gestalte): een fikse kerel;, krachtig: een fikse klap enz.