Stoeien (inz. van verliefden); ravotten (van kinderen); ook: prutsen, rotzooien e.d.
Vroeger hadden Kernelie en ik nog al eens wat gefikfakt en gelachen als ik voor de huur kwam, CLAES 1960, 29.
Wat een genot als zij ’s morgens wakker werden in ’t warme beddeken, te midden van den fruitreuk.... Ze grepen elkander vast en begosten te fikfakken lijk twee kleine kinders, TIMMERMANS 1966, 167.
Afl.: fikfakker; fikfakkerij (Wdl.), gestoei, gepruts; gefikfak, gestoei, gewriemel enz. (’Blijf van mijn baard af’, zegt Houtekiet, ‘ik kan dat gefikfak niet meer verdragen’, WALSCHAP 1963, 355).