Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

fezelen

betekenis & definitie

Fluisterend praten of zeggen, fluisteren; smoezen.

De dames fezelen en maken hun indrukken in confidentie deelachtig, terwijl de heren luidruchtig doen, TEIRLINCK 1952, 1, 48.

Op een teken van den aanvoerder... lopen (ze) van hier naar ginder, vezelen malkander gewichtige geheimen in ’t oor, STREUVELS 1962, 160.

De deftigaards, die onze zonden fezelden met afschuw, WALSCHAP 1963, 363.

Kwaad kijkt zij naar Jeanne en Claude die zitten te fezelen, die twee zijn koek en ei, CLAUS 1966, 114.

Had Lewie durven zeggen dat hij daar oprecht geen kwaad in zag, ze zouden achter zijn gat gefezeld hebben hoe hij niet beschaamd was, WALSCHAP 1976, 132.

Afl.: gefezel, gefluister, gesmoes; - fezelaar, smoezer.

< >