Pers. met wie men medelijden moet hebben; iem. die alles goedvindt, die zich niet weet te redden; stumperd, sukkel, sul, stakker; - in de verkl. veelal in toep. op kinderen die in beklagenswaardige omstandigheden leven; soms ook als liefkozend woord: schatje.
Hij is pas genezen van een begin van tering. Wat moet die duts in godsnaam in de loopgraven gaan verrichten? BIJDEKERKE 1948, 262.
Beter dan de artsen waarschuwen mij de vliegen! Zie op welke ziekbedden de meeste zijn neergestreken! Daar liggen de dutsen die alle hoop moeten laten varen, BRULEZ 1950, 179.
Onze-Lieve-Vrouw... kon het aanzien, dat de melk van de kinderen werd vervalst, het voedsel in dure zeep omgezet, de arme dutsen tot tering gedwongen, TEIRLINCK 1952, 1, 34.
Wat een blaaskakerige duts. Hij dankt bovendien nog voor de tip en roerend zijn wij het eens dat het mensdom weer een geniale oplossing heeft gevonden voor een klaartetartend probleem, JONCKHEERE 1957, 121.
Er waren dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als de groten, hunne ogen naar omlaag (in toep. op weeskinderen in een processie), TIMMERMANS 1966, 55.