1. Van pers.: een bepaald lot ondergaan, iets beleven; - zo moet hij varen, dat is zijn verdiende loon; - ergens aardig varen e.d., ergens iets vreemds, iets zonderlings beleven.
En als ’t te ver komt, laten ze hun meid zitten met de gebakken peren. Zoo vaart die van Verdonck ook, ge zult zien! WACHTERS 1946, 86.
‘Denk je dat ik als Vermaerke wil varen?’ CLAUS 1958, 38.
Ali’s tweede vrouw ... vertrok uit Manilla zonder af te wachten hoe haar man tegen Frazier varen zou, Limburg 31/8/1976.
2. Rijden; sleetje varen, sleetje rijden.
Het fijnste van alles was sleetje varen. Het verveelde nooit, Vrouw en Wereld jan. 1974, p. 12.
3. In enkele gewest, of liet. toep.: in een schrei varen, beginnen te huilen, in tranen uitbarsten; (naar de keel) vliegen; - wrijven (met een spons).
- Zie de aanh.
Bruno kan de ongerustheid die hem kwelt niet langer verdragen. Opeens vaart hij in een schrei, en vader vastklampend, vraagt hij snikkend om daar toch niet boos op hem voor te zijn, WEYTS 1950, 115.
Ik durfde deze oude geilaard niet naar de keel varen, TEIRLINCK 1952, 1, 181.
Zij zeept haar duchtig in en vaart met de spons uit alle macht over het getaande lichaam, TEIRLINCK 1952, 2, 80.
4. Van pers., bij gewijzigde (levens)omstandigheden e.d.: vreemd, onwennig voorkomen; onaangenaam treffen, slecht bevallen, tegenvallen, zuur opbreken; - vaak in een onpers. constructie en in de toek. tijd: het zal hem varen; - (zeer vertr.) het zal zijn broek, zijn kontje varen e.d.
Na de begrafenis zal het eenzaam zijn in huis ... ’t Zal hem varen, als hij na ’t werk een leege keuken binnenstapt, WACHTERS 1946, 61.
Ik ben er niet meer aan de deur geweest, bij dat slecht volk ... . Het vaarde mij anders fel in ’t begin, ik liep van ’t een stamineke naar ’t ander, maar ik herken er geen mensen, CLAES 1960, 66.
‘Och,’ zei de pastoor tot Marieke, "t zal mij zo vare, zonder den Bruur te zijn,’ hij schudde zijn hoofd en zuchtte. ‘Kom,’ troostte Marieke, ‘zo erg zal ’t ni zijn, er is immers nog Fransoo’, TIMMERMANS 1966, 2, 54.