Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

dubbel (dobbel)

betekenis & definitie

I. Als bnw.

1. In advert., in de verb. wegens dubbel gebruik (te koop) enz., (wegens) overcompleet (gall., naar fr. doublé emploi).

Te koop Simca 1100 S, 7 pk, bouwjaar 75, wegens dubbel gebruik, goede staat, Bond 28/8/1977.

Ook o.a.: Gents Adv. 12/8/1976. Westkust 26/8/1976, p. 11.

2. Bijzonder groot; - bijzonder sterk; dubbel bier, zwaar, sterk bier.
- Zie ook dik.

Van uit de woudgrotten treden twee dubbele jongens te voorschijn in blauwe werkkiel, JONCKHEERE 1957, in.

II. Als znw.

Van brieven e.d.: doorslag, kopie; afschrift, duplicaat; - in dubbel hebben, houden e.d., in duplo, in tweevoud, dubbel.

Van elke gastarbeider werd ook een fiche in dubbel gemaakt. Allerlei gegevens staan erop genoteerd, die een fel-doorgedreven controle mogelijk maken, Volksmacht 11/2/1977, p. 4.

Van de ongeldige stemmen wordt opnieuw een proces-verbaal opgemaakt, wordt het dubbel van de opnemingstabel naar het kantonhoofdbureau gebracht, en... het origineel naar het arrondissementshoofdbureau, Nieuwsblad 18/4/1977.

Afl./Sam.: dubbelaar, (schoolt.) zittenblijver; dubbelen, (schoolt.) een klas nog eens doorlopen, zittenblijven, doubleren;

- dubbeldag (ook dubbele dag), in toep. op de twee vrije dagen met Kerstmis, Pasen en Pinksteren;
- dubbellijst, dubbeltal (bij een voordracht van twee kandidaten voor een benoeming); dubbelpas, (voetbalsp.) één-twee (BRT - Sportweekend 10/12/1978);
- dubbeltong (Wdl.), brabbeltong, brabbelaar, ook: onbetrouwbaar persoon; dubbelwoonst, hetz. als tweewoonst (zie ald.) (Moderne dubbelwoonst met magazijn, deels met verdieping, Koerier (ed. Mortsel-Rupel) 15/3/1978, p. 8).

< >