Dwalen; ook: in moeilijke omstandigheden verkeren, sukkelen.
Als er... een... ’t werk liet steken of aan den drank sloeg, dorst hij niet meer onder de makkers terugkeren - hij droop weg, en dompelde ergens op zijn eentje, als een minderwaardige, STREUVELS 1964, 23.
AFL.: dompel (Wdl.), in de verb. op de(n) dompel zijn, blijven, geraken, aan de sukkel, aan het sukkelen zijn, blijven, raken; ook: op de dool zijn (Zo bleef Ahasverus op den dompel. Hij vond niets te doen: de boeren hadden hun volk, ze bezagen hem scheef, den vagebond, en schokschouderden, als hij zich aanbood voor alle mogelijk werk, VERMEYLEN 1962, 87).