In de verb. op de(n) dool zijn, geraken, aan het dwalen zijn, raken; ook oneig.: op het verkeerde pad zijn; - iem. op de(n) dool brengen, op een dwaalspoor brengen.
‘Dat ge me niet eerder in de gaten hebt?’ vraagt Mak. ‘Neen, ik geloof dat ik op de dool was geraakt, en ik schrikte van u te zien’, TEIRLINCK 1952, 1, 94.
Een hele trein vol mensen. De enen uit vrije wil, de anderen verplicht, maar in feite waren ze allen op den dool. Heel Europa was op den dool; heel de wereld, DE RIDDER 1966, 78.
Twee jaar geleden is Chris opnieuw getrouwd, «na vier jaar op den dool», Gentenaar 13/4/1977.
Ook o.a.: VERMEYEN 1947, 7. JONCKHEERE 1967, 28.