Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

boef

betekenis & definitie

I. Als tw. en bijw.

Ter nabootsing van een doffe slag, of ter aanduiding van iets dat plotseling gebeurt. Vandaar ook als bijw.: plotseling, ineens.

Tot ze hoorden schieten ginder bij het dorp. De kermis was boef gedaan, OP DE BEECK 1947, 85.

II. Als znw.

In de verb. op de (wilde) boef, op goed geluk af.

Samen met den secretaris... trokken wij ’s namiddags weg op den wilden boef, LIA TIMMERMANS 1962, 150.

III. Eten, vreten; wat voor boef krijgen we nu weer?

< >