1. M. betr. t. pers. die een bep. functie, ambt enz. moeten bekleden: aanstelling, aanwijzing, benoeming; - m. betr. t. deelnemers aan een sportwedstrijd ook: (opneming in de ) selectie.
De aanduiding van de plaatsvervangers, Taalb. 1966, II, 272.
Verwonderlijk in de selektie is de niet-aanduiding van Raymond Delisle, ritwinnaar in de voorbije Tour en twee dagen lang gele trui-drager, Standaard 19/8/1976.
2. Instigatie, advies; aansporing.
Op mijn aanduiding trad hij tijdens de provinciale kultuurdagen van 1942 te Maaseik op met de spreekbeurt: «Vlaamse Fierheid» wat hem voor de Krijgsraad te Hasselt scherpe verwijten kostte, BROUNS 1951, 203.
3. M. betr. t. zaken: aanwijzing; soms bep.: signaal.
De bestuurder (moet) de bevelen van de agent of de aanduidingen van de verkeerslichten eerbiedigen, Wegcode 1966, 28.