Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

blok

betekenis & definitie

1. Klomp (als schoeisel).

Ik moest vooraan in de klas, met mijn knieën in mijn blokken gaan zitten, CLAUS 1958, 42.

Wiske wat ben je mooi met je witte sokjes in je blokjes, Vrouw en Wereld nov. 1977, p. 44.

2. In de verb. in blok (vert. van fr. en bloc), in zijn geheel, gezamenlijk, tezamen, en bloc.

Dat de artikelen van een wet in blok werden aangenomen, GALLE 1970, 200.

Het gevolg was dat zij in de volgende klassieker, de Ardense Pijl, meer in blok gingen rijden, Gazet v. Antw. 20/6/1977.

3. (Stud.) Studieperiode van langere tijd ter voorbereiding op een examen of examenperiode.

Waar is de tijd dat de universiteit haar colleges beëindigde op 31 mei, om dan na drie weken blok in één tot enkele dagen alle examens er door te jagen? Alumni 1979, 1, 3.

Opm.: In de standaardt. is wel het ww. blokken in de bet. ‘ijverig studeren’ gebruikelijk.

Sam.: blokmaker, klompenmaker (Vrouw en Wereld juli-aug. 1975, p. 11).