I. (Pijn) lijden, doorstaan, uitstaan.
Boer Stevens zegt... dat het vroeg zal winteren en de jongens aan het front zullen afzien, DE COREL 1949, 124.
In 1898 is lda geboren en Riene heeft daarbij veel afgezien. De dokter was van mening dat het voortaan beter was als zij geen kinderen meer kocht, TEIRLINCK 1952, 2, 7.
In de modder achter de IJzer hebben mensen in 14-18 echt afgezien omdat ze Vlamingen waren, er zat een revolutionaire vlam in de Frontbeweging, Knack 21/2/1973, p. 16.
De moeders zeggen eensgezind dat ze liever jongens hebben, want meisjes worden vrouwen en die moeten in hun leven te veel afzien, Vrouw en Wereld febr. 1977, p. 12.
Het huwelijk is gemaakt om af te zien, Uitzending BRT 21/11/1978.
Veel met of van iem., iets afzien, veel last hebben van -, veel van iem. te verduren hebben.
Wat ik van dat mens hierneven moet afzien, dat weten alleen Onze Lieve Heer en Sint Antonius, CLAES 1950, 89.
De piotten vertelden wat ze hadden afgezien in de tranchees en van hun officieren, en wij vertelden wat we hadden te lijden gehad van de Duits, CLAES 1960, 89.
In de oorlogsjaren begon vader weer veel af te zien van zijn hartkwaal, LIA TIMMERMANS 1962, 167.
Opm.: Als sportt., inz. in de wielersp., ook in Nederl. reeds doorgedrongen, in de specifieke bet.: het moeilijk hebben, bep.: de pijngrens bereiken of overschrijden zonder op te geven (bijv.: Een «stervende» Merckx in een tijdrit, een renner, die groot werd dankzij zijn vermogen om «af te zien», te lijden en door zijn inzinkingen heen te vechten, Volkskrant 1/7/1977).
2. (Een museum, een klooster, een stad enz.) bekijken, bezoeken, bezichtigen.
Broos en Kobeke mogen met Dorusoome meegaan om het klooster af te zien, CLAES 1933, 149.
3. (Een aangename gebeurtenis) gadeslaan, ook: ongemerkt bespieden; - (iets onaangenaams) aanzien, en vand. ook: dulden.
Wat had Germaine eigenlijk gedaan? - «Niets. Ik zal de laatste zijn, die het weten mag. Maar weet gij niets, ziet gij niets? En wat goeds moet er dan uit zoo’n gekonkelfoes groeien?... Ik hoor hier tegenwoordig meer fransch dan wat anders. Wat moet er fransch gesproken worden, als ik alles mag verstaan?... Zij moet mij zeggen wat ze in het lijf heeft.
Ik heb dat nu lang genoeg afgezien... En gij zwijgt maar. Gij kunt mij geen raad geven», TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 29.
Een toneeltje afzien, Keurig Ndl. 1973, 34.
4. (Schoolt.) Afkijken, spieken.