Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

aftrappen

betekenis & definitie

1. Het aftrappen, opstappen, vertrekken, weggaan; ophoepelen; - trap het aft. scheer je weg! hoepel op!.

En wij naar de meester om een ander plaats voor Snorreke te vragen, aan onze tafel bijvoorbeeld, bij mij en de Kong maar tuttuttut zei de meester, Snorreke moet zijn man maar leren staan en wij mochten het aftrappen, VERSTEYLEN 1964, 30.

Nadat ze van die vent met zijn Cadillac terugkeerde, had hij haar buitengeschopt. Hij had gedacht dat zoiets zijn recht was, en nu bleek dat nietes... Hij had moeten wachten tot ze het uit zichzelf aftrapte, BOON 1977, 158.

Ook o.a.: TIMMERMANS z.j. a, 12.

2. (Van de stoep) afstappen.

In den winter mocht ik dan mee onder haar kapmantel gaan: ik vond het heerlijk, men wist nooit waar men was, maar vol zorg klonk het op tijd: „Aftrappen; opstappen”, LIA TIMMERMANS 1962, 16.

< >