aftrappen
aftrappen - Werkwoord 1. (sport) (intr) (voetbal) de aftrap nemen aftrappen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aftrap Woordherkomst samenstelling van af en trappen
Nederlandstalige WikiWoordenboek
aftrappen - Werkwoord 1. (sport) (intr) (voetbal) de aftrap nemen aftrappen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aftrap Woordherkomst samenstelling van af en trappen
Begrippenlijst spoortermen
Met aftrappen bedoelt met een trein die bestaat uit een aantal gekoppelde treinstellen inkorten door het afkoppelen van één of meer treinstellen.
Nu slechts 21,95!
Peter Bakema
(trapte af, afgetrapt) - het aftrappen, ervandoor gaan, weggaan. Maar als je in een kabinet zit, moetje trouw zijn aan de regeringsbeslissingen. En als je niet akkoord gaat, moetje het aftrappen. - DS, 26-01-2002. - trap het af!, hoepel op!
Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg: Vloeken, een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie (SDU, 2001).
In mijn enquêtemateriaal vond ik een aantal malen als verwensing trap het maar af De letterlijke betekenis van het aftrappen is in bepaalde streken ‘ervandoor gaan, opstappen’. De betekenis van de verwensing is ‘maak datje wegkomt, hoepel op’. Vgl. Van Dale (1992). De emotionele betekenis wijst op afkeer...
Nederlands woordenboek (7e druk - 1950)
(trapte af, heeft en is afgetrapt), 1. (mensen, dieren en voorwerpen) met een krachtige stoot van de voet wegdrijven of doen wegstuiven : als die hond weer op mij afkomt, dan trap ik hem van me af ; pas op, ik trap je de zaal af ; onoverg.: van zich aftrappen, met trappen zich verweren als men aangevallen wordt; 2. met een tra...
M. J. Koenen's Verklarend handwoordenboek
trapte af, h. (1, 2, 3, 4), i. (2) afgetrapt (1 met een trap weg doen stuiven; een stuk van iets scheiden door trappen; 2 fietsende naar beneden komen; 3 fietsende afleggen; 4 voetbal: de aftrap doen): 1. ik trapte de hond van mij af; je trapt een stuk van je sleep af; 2. de steile helling trapte hij ook nog af; 3. heel wat aftrappen; 4. wie zal...
Modern Woordenboek (1930-1961)
('af) (trapte af, afgetrapt) I. (heeft) 1. met een trap verwijderen : een hond van zich -. 2. met een trap afscheiden : ergens een stuk -. 3. affietsen : een weg -. 4. Sport, de eerste trap doen bij het voetbalspel. II. (is) naar beneden trappen.
Groot woordenboek der Nederlandsche taal
Aftrappen (trapte af, heeft en is afgetrapt), (menschen, dieren en voorwerpen) met een krachtigen stoot van den voet wegdrijven of doen wegstuiven: als die hond weer op mij afkomt, dan trap ik hem van me af; pas op, ik trap je de zaal af; flink van zich aftrappen, met trappen flink zich verweren, als men aangevallen wordt; — met een trap naar...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.