Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

aanspraak

betekenis & definitie

1. Toespraak, redevoering.

Dan ben ik terug naar Rupelmonde gekomen, de fanfare met den burgemeester is me aan de statie komen afhalen, en de pastoor deed een aanspraak.... De menschen schreeuwden allemaal toen ze me zagen, CLAES 1923, 53.

Bij de champagne hield hij een aanspraak, die de hele familie Schaats aan ’t wenen bracht, LEBEAU 1962, 136.

De plechtigheid der inhuldiging geschiedde op de brug zelf... Zij stapten in ’t midden en reikten daar elkaar de hand, deden er ene aanspraak, en beklommen daarna het verhoog om er den stoet in ogenschouw te nemen, STREUVELS 1964, 300.

2. Het toespreken, aanspreking.

Vroeger heeft men wel eens gemeend dat dit (de verkondiging van het evangelie) moest gebeuren met geleerde theologische tractaten. Vandaag de dag zijn er meer bisschoppen die het proberen te doen door een meer directe aanspraak van de gewone gelovige. En ze maken daarbij gebruik van de moderne communicatiemedia, Kerk en Leven (ed. Boom) 27/4/1978.

3. Steeds in ’t mv.: (financiële) eisen, verlangd salaris; vooral in de verb. niet te veel aanspraken maken e.d., geen te hoge eisen stellen.

Kandidatuur met aanspraken en curriculum vitae richten aan enz., Gazet v. Antw. 1973.