Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

statie

betekenis & definitie

Station (aan een spoorweg); - soms ook: (tram)halte.

Hier en daar ’n nieuwsgierige blik, maar alles is rustig, ook in statie en trein, BROUNS 1951, 184.

De Witte zag de statie liggen met haar rode gevel en zinken dak, CLAES 1955, 148.

Zo sprak alleman: de bazin van de staminee ..., een taxichauffeur aan de statie, zeven kameraden op het werk, enz., WALSCHAP 1976, 130.

Aan de Statie te Scheldewindeke, groot Burgers- en Handelshuis, Gent 19/8/1976, p. 18.

Opm.: In de standaardt. wel in toep. op de kruisweg (in R.-K. kerken e.d.).

Sam.: noordstatie, zuidstatie enz. (Aan de noordstatie heb ik wel eens een koppel mark verdiend met kommissies te doen, CLAES 1960, 63);

- statiegebouw, stationsgebouw;
- statiechef, stationschef (Hij dacht aan de nonnen die ook een piano hadden, en aan Mauriske van de statiechef die daarop leerde spelen, CLAES 1955, 64);
- statiekwartier, stadswijk in de buurt van het station, stationskwartier, stationswijk (Vrijdagmorgen zocht R. ... wat vertier in het statiekwartier te Antwerpen, Limburg 28/8/1976. Bovendien had hij tijdens een knokpartij in het Statiekwartier drie personen verwond, Gazet v. Antw. 29/6/1977);
- statieoverste, stationschef;
- statieplein (De Witte ... zag een menheer met een bruin valies in de hand van het statieplein afkomen, CLAES 1955, 31);
- statiestraat, straat die naar een station leidt, stationsstraat (Volksmacht 19/5/1978. Koerier 24/5/1978).

< >