Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZUIDPOOLREIZEN

betekenis & definitie

Aristoteles en zijn volgelingen (4de eeuw v. Chr.), die hun tijd eeuwen vooruit waren door te bewijzen dat de aarde bolvormig moest zijn, voorzagen eveneens het karakter van Antarctis.

Zij profeteerden dat zo men ooit in deze onbekende, diep zuidelijk gelegen streken zou doordringen, men er een soortgelijk klimaat en dezelfde ijzige temperaturen zou aantreffen als in de overeenkomstige gebieden van het hoge Noorden. De Alexandrijnse school echter, welke aannam dat de landmassa’s der aarde samenhingen en de oceanen grote binnenzeeën waren, deed een grote stap terug. Want als uitvloeisel dezer theorie dacht men zich in het niet bekende Zuiden der aarde een reusachtig vasteland, hetwelk gezegend zou zijn met een mild klimaat. De voornaamste exponent dezer school, Ptolomaeus, stelde in de 3de eeuw zijn beroemde wereldkaart overeenkomstig deze hypothese vast en schetste er dit denkbeeldig gebied in als „Terra Incognita”. Zo vèrreikend was zijn invloed, dat vijftien eeuwen na zijn dood nog aan het bestaan van dit fabelachtig Zuidland geloof zou worden gehecht. Op de wereldkaarten van Mercator, Ortelius e.a. kwam dit zuidelijk continent voor als „Terra Australis Incognita”, „Brasilia Interior”, „Terra Magellanica” e.d., terwijl men er zich steeds aanlokkelijker voorstellingen van ging maken.De oudste antarctische reizen waren dus geen eigenlijke ,,Pool”reizen, doch beoogden dit geheimzinnig werelddeel, hetwelk men zich tevens bewoond dacht, te bereiken. De zeevarende naties der 16de, 17de en 18de eeuw waren er alle op gebrand het Zuidland als eersten te bereiken en zich het monopolie te verzekeren bij de exploitatie der rijkdommen welke men er verwachtte. Daar van alle werelddelen Zuid-Amerika het dichtst bij Antarctica is gelegen (op ruim 800 mijl van het als een angel uitstekend Grahamland), was het begrijpelijk dat in de 16de en 17de eeuw Portugese, Spaanse, Engelse en Hollandse zeevaarders, die in de wateren rond Kaap Hoorn onbekend land waarnamen, meer dan eens meenden een glimp van het gezochte Zuidland voor zich te hebben. Het bleken dan echter steeds nieuw ontdekte sub-antarctische eilanden te zijn. Hoogstwaarschijnlijk is het de Engelsman Anthony de la Roché geweest, die aldus als leider van een Hamburgse handelstocht in 1675 het eerst Zuid-Georgië zag (dat Amerigo Vespucci deze eilandengroep reeds in 1501-’02 zou hebben waargenomen moet ernstig worden betwijfeld). Door de eerste tocht rond Kaap Hoorn in 1615 van Le Maire en Schouten was inmiddels reeds bewezen, dat het onbekende Zuidland, waarnaar ook Le Maire op deze reis had willen zoeken, in ieder geval niet met Amerika samenhing.

Doch men bleef aan het grote continent in het Zuiden geloven. Op veel latere tochten der Fransen werd het evenmin gevonden; wel ontdekte Bouvet toen de Bouvet-eilanden (1738), Dufresne de Marion- en Crozet-groep (1772) en Kerguelen, eveneens in 1772, de eilanden welke zijn naam dragen. Al de genoemde ontdekkingen bleven beperkt tot hoogstens ca 550 Z.Br. De toenemende Franse activiteit spoorde de Engelsen echter aan te trachten eindelijk zekerheid te verkrijgen over het Zuidland en te verhinderen dat de Fransen of anderen hen mogelijk voor zouden zijn met het stichten van vestigingen in de nieuw te ontdekken gebieden. Twee door de Britse Admiraliteit tot dit doel uitgezonden expedities, onder Byron naar de Falklands-eilanden (1764-’65) en onder Wallis naar de Pacific (1766), bleven zonder resultaat. Een nieuwe onderneming onder James Cook diende zich eerst voor astronomische observaties naar Tahiti te begeven, om daarna in de ZuidPacific naar het Zuidland te zoeken. Op deze expeditie, Gook’s bekende „eerste tocht” (1768-71), werd wel het insulair karakter van Nieuw-Zeeland vastgesteld en werden zeer belangrijke andere resultaten verkregen, doch ook ditmaal was het zuidelijk continent niet gevonden.

Een jaar na zijn terugkomst vertrok Cook voor zijn nog befaamder „tweede tocht” (1772-’75), welke misschien de baanbrekendste uit het Zuidpoolonderzoek mag worden genoemd. Nadat op 17 Jan. 1773 Cook en de zijnen met de „Resolution” en „Adventure” als eersten de Zuidpoolcirkel passeerden, werd in de volgende maanden, zo diep in het Z. als het pakijs zulks mogelijk maakte, de gehele aarde omzeild; daarbij werd als grootste zuidelijke breedte 710 10' bereikt. Bewezen was thans, dat er op gematigde breedten geen continent bestond, terwijl het bestaan van een enorm, weelderig Zuidland voorgoed naar het rijk der fabelen was verwezen. Cook ontdekte op deze tocht de Zuid-Sandwich-eilanden, landde als eerste op Zuid-Georgië hetwelk hij voor Engeland in bezit nam en deed zeer nauwkeurige opnemingen. Hij bracht tevens de overtuiging mede, dat zich dieper in het Z. zeer ongastvrij, met sneeuw en ijs bedekt land moest bevinden.

Cook had bericht over de grote rijkdom aan robben in de Antarctische wateren. Reeds spoedig trokken er Britse en Amerikaanse robbenjagers op uit, die tot ca 1830 met tientallen schepen in actie waren, eerst rondom Zuid-Georgië, later in de zuidelijker Zuid-Shetlands (door de Engelsman Smith in 1819 ontdekt) en andere eilanden. De robben werden in het wilde weg afgeslacht, zodat zij vrijwel overal geheel of bijna geheel werden uitgeroeid, waarmede voorlopig aan het lucratieve, wrede bedrijf een eind kwam. Hoewel de robbenvangers, vooral in het begin, vaak over hun waarnemingen zwegen uit angst voor concurrentie en dus niet alles hierover bekend is geworden, is door hen in de eerste decenniën der 19de eeuw de kennis van het Zuidpoolgebied belangrijk vermeerderd. De Londense reders Enderby bevorderden bovendien deze antarctische exploratie zeer. Tijdens deze periode werd door de Britse marine-officier Bransfield voor het eerst een deel van het Zuidpoolcontinent gezien en in kaart gebracht, nl. de N.W.-kust van Graham-land (eind Jan. 1820). De bewering der Amerikanen, die Graham-land nog steeds op hun kaarten Palmerland of Palmer Peninsula noemen, dat de jeugdige robbenkapitein Palmer vóór Bransfield Antarctica zou hebben gezien, deed een nog steeds voortdurende prioriteitsstrijd ontstaan, doch kan in het licht der tot heden bekende historische gegevens moeilijk worden volgehouden.

Een drietal namen van Britse zeevaarders, die op de robbenvangst of anderszins vroege ontdekkingen deden, moet nog worden genoemd: Weddell drong op zijn reis van 1822-24 tot op 74° 15' door in de naar hem genoemde zee; Biscoe ontdekte in 1831 Enderby-land en Ballény in 1839 de Ballény-eilanden. Vóór laatstgenoemde ontdekkingen had een belangrijke tocht der Russen plaats gevonden, in de jaren 1819-21, onder leiding van Bellingshausen . Hij omzeilde, evenals Cook, op hoge breedten Antarctica, vulde diens waarnemingen aan en ontdekte Alexander I-land (later een eiland gebleken) en Peter I-eiland.

In de eerste helft der 19de eeuw was de belangstelling voor aardmagnetische waarnemingen sterk gestegen (Gauss) en de noodzaak ook zo ver mogelijk zuidelijk gegevens te verzamelen, was de directe aanleiding tot het zenden van een drietal ondernemingen naar het Zuidpoolgebied. Een Franse expeditie onder admiraal Dumont d’Urville van 1837-40 wasde eerste; zij deed verkenningen rond Grahamland en twee jaar later aan de andere zijde van Antarctica, waar Adelie-land werd gezien. Wilkes leidde een officiële Amerikaanse expeditie (1838-’40), welke slecht was voorbereid en uitgerust, doch dank zij de volharding van de leider toch resultaten boekte en o.a. op enkele plaatsen kust verkende in wat thans Wilkesland heet.

Veel belangrijker en een nieuwe mijlpaal in de geschiedenis der antarctische exploratie, was de derde dezer ondernemingen, de expeditie uit 1839-43 onder James Clarke Ross, die als eerste met zijn schepen „Erebus” en „Terror” door de pakijsgordel drong en daarmede de poort opende tot het Zuidpoolcontinent. Hij ontdekte Victoria-land, het Ross-eiland en de enorme Ross-barrière.

Hierna bleef het Zuidpoolonderzoek enkele tientallen jaren min of meer slapend, al waren er sommige jaren schepen in de antarctische wateren, met name van robbenjagers (vooral uit de V.S.), die opnieuw hun geluk beproefden. Vlak na 1890 ontstond er belangstelling, allereerst bij de Britten en Noren, voor de walvisvaart in de Zuidelijke Ijszee, welke grote economische betekenis zou krijgen en een factor zou worden bij de verdere exploratie van Antarctis. Andere voorname impulsen waren (en zijn feitelijk nog) de wetenschappelijke belangstelling voor het Zuidpoolgebied en de onweerstaanbare drang naar avontuur der mensheid. Tussen 1890 en thans zijn er meer dan 120 expedities naar de Antarctis vertrokken, van welke hierna slechts de belangrijkste die baanbrekend werk deden, kunnen worden genoemd.

Tijdens de Noorse walvisexpeditie onder Kristensen en Buil (1894 -’95) met de „Antarctic”, werd opnieuw Victoria-land bereikt waar Buil en de Belg Borchgrevink als eerste stervelingen het Zuidpoolcontinent betraden. De Belgische expeditie met de „Belgica” (I897-99), geleid door de Gerlache raakte ten Z. van Peter I-eiland gedurende 12 maanden vast in het pakijs: de eerste (gedwongen) overwintering in Antarctis. Tijdens de Britse „Southern Cross” expeditie (1898-1900) onder Borchgrevink, werd voor de eerste maal in een hut, op het Zuidpoolcontinent overwinterd (in Victoria-land).

Omstreeks 1900 was er tijdens internationale geografische bijeenkomsten herhaaldelijk op aangedrongen het Zuidpoolonderzoek intensief ter hand te nemen. Dientengevolge vertrokken er ongeveer gelijktijdig drie belangrijke expedities: een Zweedse onder Nordenskiöld (1901-’05), een Duitse onder von Drygalski (1901-’03) en een Britse onder Scott (1901-’04). Nordenskiöld’s onderneming, in de Graham-land-sector, waar opnemingen werden gedaan, had een bewogen verloop. Men was genoodzaakt te overwinteren; het expeditieschip „Antarctic” ging ten slotte verloren en eerst in 1903 verloste een Argentijns schip de deelnemers. Von Drygalski ontdekte Kaiser Wilhelm II-land, overwinterde in het pakijs en verzamelde veel wetenschappelijk materiaal. Scott’s expeditie, met de „Discovery”, opende het tijdvak der grote sledetochten op het continent; kwartieren werden ingericht op het Ross-eiland, vanwaar op de grote sledetocht der pioniers Scott, Shackleton en Wilson ruim 82° Z.Br. werd bereikt.

Tot 1916 volgde de „klassieke” periode van het Zuidpoolonderzoek, gedurende welke door een aantal heroïsche expedities, op moeizame sledetochten, de grondslag werd gelegd van de kennis over Antarctica en tevens de Zuidpool zelf werd bereikt. Alvorens deze befaamde ondernemingen te beschrijven (voor welke Scott’s „Discovery”expeditie feitelijk de grondslag had gelegd), dient nog te worden vermeld, dat van 1902-’04 een Schotse expeditie onder Bruce belangrijk oceanografisch werk verrichtte in de Weddell-zee en Coats-land ontdekte, terwijl de Fransman Charcot twee tochten leidde, in 1903-’05 en 1908-’10, beide naar de westkust van Graham-land; op de laatste werden de Marguerite-baai en Charcoteiland ontdekt.

De eigenlijke wedloop naar de Zuidpool opende Shackleton op zijn „Nimrod” expeditie (1907-1909). Hij vestigde zijn basis op Ross-eiland en drong met drie metgezellen na een heldhaftige tocht via de nieuw ontdekte Beardmore-gletsjer over het Poolplateau tot 88° 23' Z.Br. door, d.w.z. ca 175 km van de Zuidpool. In totaal waren ruim 2800 km afgelegd; de pony’s als trekdieren bleken geen succes; de laatste verdween op ca 84° Z.Br. in een afgrond. Tijdens deze expeditie bereikte een andere groep onder prof. David de magnetische Zuidpool; ook werd de top der Erebus-vulkaan bereikt en materiaal verzameld door de wetenschappelijke deelnemers.

Een dramatisch verlopen strijd om de eerste te zijn aan de Pool, ontspon zich tussen de Noren en Engelsen in I911-’12. Amundsen, gereed voor een arctische expeditie, wijzigde, toen hij van Peary’s succes hoorde, onverwachts zijn plannen en begaf zich naar het Zuidpoolgebied (1910-’12), uitsluitend met de bedoeling de Zuidpool te bereiken; op weg naar de Antarctis bracht hij de reeds vertrokken Scott van zijn plannen op de hoogte. Amundsen, met Nansen’s beroemde „Fram”, bereikte Jan. 1911 de Walvissenbaai in de Ross-barrière en richtte zijn winterkwartieren, Framheim gedoopt, in op het shelfijs. Er werden depots aangelegd op 80°, 81° en 82° Z.Br. en een flinke voorraad zeehondenvlees gemaakt. Na de (zuidelijke) winter vertrok Amundsen, op 20 Oct. 1911, met vier metgezellen, allen uitstekende skiërs, terwijl Eskimo-honden de sleden trokken. Zij drongen na een tocht over de barrière, via een eigen route, nl. de door hen gevonden Axel Heiberg-gletscher, door het kustgebergte heen, nadat aan de voet er van een laatste depot was ingericht.

Begin Dec. was het hoogplateau bereikt en op 14 Dec. 1911 de Zuidpool, een historisch ogenblik. Men bleef er drie dagen voor verdere plaatsbepalingen en liet een kleine tent achter, waarin o.m. brieven voor de Noorse Koning (met een beknopt reisverslag) en Scott. Na een voorspoedige, snelle tocht was men in de nacht van 25 op 26 Jan. 1912 terug in Framheim; de gehele sledetocht — een model van goede organisatie en planning— had 98 dagen geduurd, waarin ca 3000 km waren afgelegd. Amundsen dankte zijn succes vooral aan het gebruik op heen- en terugweg van sledehonden, de geoefendheid van allen in skiën en het beschikken over voldoende volwaardig voedsel voor mens en dier; bovendien was het weer bijna voortdurend op zijn hand geweest.

Scott’s expeditie (1910-’13) met de „Terra Nova” beoogde naast het bereiken van de Zuidpool bepaaldelijk ook wetenschappelijke gegevens te verzamelen. De hoofdbasis werd op Ross-eiland ingericht, van waaruit midden in de eerste winter o.m. een zeer zware tocht werd gemaakt door Wilson, Bowers en Cherry Gerrard naar een broedkolonie van keizerpinguïns. Nadat tevoren enkele depots waren aangelegd, waaronder het „One Ton Depot” op ruim 790 Z.Br., ving de tocht naar de Zuidpool via de Beardmore-gletscher, waarbij pony’s en honden werden ingezet, op 3 Nov. 1911 aan. De „Poolgroep” werd door enkele steungroepen vergezeld, van welke de laatste op ca 275 km van de Pool, boven aan de gletscher, op 4 Jan. terugkeerde. De pony’s waren opnieuw een mislukking en alle bezweken of moesten worden gedood; daar de honden reeds eerder waren teruggezonden, trokken de vijf man: Scott, Wilson, Bowers, Oates en Evans verder zelf de sleden op hun tocht. Op 17 Jan. 1912 was de Zuidpool bereikt, waar de Britten diep ontgoocheld constateerden, dat Amundsen hen ca een maand voor was geweest.

Gedeprimeerd werd de terugtocht aanvaard, tijdens welke de mannen, door ondoelmatig voedsel verzwakt, onder ongunstig weer en met stroeve sneeuw, vergeefs trachtten hun basis te bereiken. Nadat Evans en Oates reeds eerder waren bezweken, kwamen ook de overblijvenden, door blizzards niet in staat hun tent te verlaten, op nog geen 18 km van het „one ton depot”, eind Mrt om.

De lijken van Scott, Wilson en Bowers, benevens alle aantekeningen, dagboeken en geologische monsters, werden het volgend voorjaar (12 Nov. 1912) teruggevonden. Het uitgebreid wetenschappelijk onderzoek langs de kust van Victoria-land en op de barrière werd door de overige deelnemers voortgezet; Oates-land werd ontdekt.

Tegelijk met de beide laatstbeschreven expedities verrichtte een Duitse onderneming onder Filchner met de „Deutschland” (1910-T2) belangrijk werk rond Zuid-Georgië en de Zuid-Sandwichs en daarna in de Weddell-zee, waar de Filchner-barrière werd gevonden. Daarenboven leidde Mawson een zeer succesvolle expeditie der Australiërs en Nieuw-Zeelanders (1911—’14), tijdens welke Koning George V- en Adelie-land werden geëxploreerd, grote sledetochten gemaakt (o.m. opnieuw naar de magnetische Zuidpool) en belangrijke gegevens verzameld.

Shackleton was reeds spoedig terug in het Zuidpoolgebied. Zijn „Imperial Transarctic Expedition” met de „Endurance” (1914-’16) beoogde in de Weddell-zee aan land te gaan en over het continent naar de Ross-zee te trekken, waar een andere groep hem tegemoet zou komen. Zijn schip raakte echter vast en ging verloren; na een bovenmenselijk zware tocht per roeiboot wist Shackleton Elephant-eiland te bereiken en zijn mannen te verlossen. Tijdens zijn volgende onderneming met de „Quest” (1920-22) stierf Shackleton in Zuid-Georgië, waarna Wild het bevel overnam.

In 1923 werd in Engeland het „Discovery-Comité” opgericht met het tweeledig doel de Falkland Islands Dependencies nauwkeurig op te nemen en studie te maken van de walvissen. Met Scott’s oude schip „Discovery” (in 1929 vervangen door het moderne onderzoekingsvaartuig „Discovery II”) en de „William Scoresby” werden tot Wereldoorlog II talrijke zeer belangrijke tochten ondernomen in de Antarctische wateren, gedurende welke de topografische kennis der doorkruiste gebieden aanzienlijk vermeerderde en buitengewoon waardevolle gegevens verzameld werden over de levensgewoonten der walvissen en de marine fauna der Zuidelijke Ijszee.

Inmiddels had ook het vliegtuig zijn intrede gedaan bij het Zuidpoolonderzoek, zonder hetwelk de moderne antarctische exploratie nauwelijks meer denkbaar is. Pionier op dit gebied was de Australiër Sir Hubert Wilkins, die een door Hearst gefinancierde expeditie leidde (1928-’29), welke haar basis had op Deception-eiland (Graham-land-sector). Op 16 November 1928 vond, met Eielson als piloot, de eerste vlucht boven Antarctica plaats. Er werden daarna nog enige vluchten gemaakt, doch zijn plan het Zuidpoolgebied over te steken mislukte en kon eerst door de rijke Amerikaan Lincoln Ellsworth worden verwezenlijkt. Met Hollick Kenyon als piloot maakte Ellsworth een stoutmoedige trans-continentale vlucht tot nabij „Klein Amerika” op de Ross-barrière (Nov.-Dec. 1935), waar zij door benzinegebrek genoopt werden tot dalen; de mannen werden gevonden door een reddingsploeg van de „Discovery II”.

Intensief was ook de werkzaamheid der Noren, daartoe in staat gesteld door de walvisreder Lars Christensen. Tussen 1927 en 1931 werden opnemingen verricht, deels uit de lucht, met de „Norvegia”, terwijl van 1932 - ’35 de walvismoederschepen „Thorshammer” en „Thorshavn”, eveneens behorend tot Christensen’s rederij, werden gebezigd voor nieuwe verkenningen per vliegtuig; de voornaamste leider hierbij was de befaamde Poolvlieger Riiser Larsen. De kennis van het deel van Antarctica waarop Noorwegen aanspraak doet gelden, werd hierdoor belangrijk vermeerderd. Koningin Maud-land werd ontdekt, terwijl brede kuststroken hiervan werden opgenomen en van namen voorzien.

Van veel betekenis was de grote Brits-Australisch-Nieuw-Zeelandse (zgn. „Banzar-”) expeditie uit 1929 - 1931, onder Mawson, rond en in de Australische sector van Antarctica, waarbij ook vliegtuigen werden gebruikt. Aangetoond werd dat Enderby- en Kemp-land samenhangen, terwijl Mac Robertson- en Prinses Elizabeth-land werden ontdekt; enkele landingen vonden plaats; omvangrijk wetenschappelijk materiaal werd bijeengebracht.

De modernste technische hulpmiddelen werden aangewend tijdens een drietal grootscheepse Amerikaanse Zuidpoolexpedities, waaraan onverbrekelijk de naam van schout-bij-nacht Byrd is verbonden. Zij hadden alle hun hoofdbasis op de Ross-barrière bij de Walvissenbaai, waar „Little America” verrees, een Zuidpooldorp met tal van semi-permanente verblijven en hutten en van allerlei gemakken voorzien. Steeds werd een groot aantal vliegtuigen gebruikt, evenals sledehonden en weasels. De expedities waren voornamelijk werkzaam op de Ross-barrière en omgeving en in het quadrant tussen Ross-zee en Graham-land. Tijdens de eerste dezer expedities (1928-’30) werden de Rockefeller- en Edsel-Ford-bergketens en het Marie-Byrd-land ontdekt; bovendien vloog Byrd met Bernt Balchen als piloot voor het eerst in de geschiedenis naar de Zuidpool, welke 29 Nov. 1929 werd omcirkeld. Op de volgende expeditie (1933’35) werden de eerder genoemde opnemingen aangevuld en uitgebreid, o.m. tijdens langdurige sledetochten; Byrd zelf overwinterde eenzaam op een weerstation 180 km ten Z. van de hoofdbasis.

Byrd’s derde onderneming (i939-’4i) richtte een tweede basis in op Stonington-eiland (Marguerite baai). Uitvoerige observaties werden wederom per vliegtuig gedaan; het werk der beide vorige expedities werd afgerond en in Graham-land vonden tevens sledereizen plaats. Aan al deze Amerikaanse ondernemingen namen tal van wetenschappelijke onderzoekers en specialisten deel, die belangrijke gegevens verzamelden.

Van de vooroorlogse ondernemingen dient nog te worden vermeld de langdurige succesvolle „Britse Graham-land-expeditie” (1934~’37) geleid door Rymill, welke tijdens vele sledetochten, aangevuld door opneming uit de lucht, de Westkust van Graham-land en de eilanden er voor verkende; de King GeorgeVI-sont werd ontdekt en een eindweegs opgenomen; veel geologische, meteorologische en biologische gegevens konden worden verkregen,

De wetenschappelijke Duitse „Schwabenland”expeditie (aldus genoemd naar het expeditieschip) onder Ri tscher verkende en fotografeerde in 1938 -’39, met behulp van twee vliegboten, tijdens zeven grote vluchten, ongeveer 600 000 km2 onbekend gebied ten O. der Weddell-zee.

Tijdens de oorlog stond het normale Zuidpoolonderzoek stil, doch toen Duitse raiders in 1941 de Zuidelijke Ijszee binnendrongen en Britse koopvaardijschepen benevens vrijwel de gehele Noorse walvisvloot tot zinken brachten, nam Engeland tegenmaatregelen. In het geheim werd door de Britse Admiraliteit een kleine scheepsmacht in de Graham-land-sector gestationneerd, welke daar patrouilleerde en enkele bases stichtte. Deze actie, gevoerd onder de codenaam „Operatie Tabarin”, duurde van 1943 tot 1945 en werd tevens dienstig gemaakt aan exploratiewerk en het verzamelen van wetenschappelijke gegevens.

Na afloop van Wereldoorlog II werd de taak van „Tabarin” voortgezet door de „Falkland Islands Dependencies Survey” (ressorterend onder het Colonial Office), welke veel en belangrijk werk deed in dit gebied en het aantal bases uitbreidde. De Britten gaven mede voortdurend acte de présence in deze onderhorigheden, omdat Argentinië en Chili er, zoals bekend, eveneens territoriale rechten op doen gelden. Argentinië had in 1942 en opnieuw in 1943 met de „Primo de Mayo” de wateren rond Graham-land en de Zuid-Shetlands doorkruist, hier en daar bases gevestigd en opnemingen gedaan. In 1947 zond Argentinië zes schepen naar de zojuist genoemde wateren en stichtte op een der eilanden voor de noordkust van Graham-eiland een meteorologisch station. Chili stuurde in hetzelfde jaar een schip, hetwelk een meteorologisch station in de Zuid-Shetlands vestigde.

Van de na-oorlogse expedities dient bovenal de Amerikaanse mammoet-onderneming te worden gememoreerd, wederom onder Byrd, uitgaande van de U.S. Navy en aangeduid als „Operation High Jump” (1946-’47). Deze bestond uit niet minder dan 12 schepen, met in totaal 4000 man, en was deels bedoeld als training en om Pooluitrusting te beproeven. In drie groepen verdeeld werd bovendien rond het gehele continent een groots programma van luchtverkenningen uitgevoerd; Byrd deed op 15 Febr. 1947 een tweede vlucht naar de Zuidpool, van de hoofdbasis „Little America” uit.

Een Amerikaanse expeditie, uit privé-middelen gefinancierd en geleid door Finn Ronne, vestigde zich in de Marguerite-baai, in hutten van Byrd’s derde expeditie en exploreerde, in samenwerking met Britten van de Falkland Islands Dependencies Survey, die daar een basis hadden, de kustgebieden van Graham-land en het zuidelijkst deel van laatstgenoemd gebied (1947-’48).

Een belangrijke onderneming was ten slotte de Noors-Brits-Zweedse expeditie onder Giaever naar Koningin Maud-land (1950-’52), die haar basis „Maudheim” op het shelfijs bij Kaap Norvegia vestigde. Het was de eerste internationale Poolexpeditie, welke als zodanig voortreffelijke resultaten heeft geboekt en vooral op het gebied der meteorologie, glaciologie en geologie gewichtige en deels baanbrekende gegevens heeft weten te verzamelen.

De belangstelling voor de exploratie van Antarctica, waarvan nog steeds het grootste deel terra incognita is, blijft onverminderd bestaan en nieuwe expedities worden overwogen en voorbereid.

K. W. L. BEZEMER

Lit.: K. Fricker, Antarktis (Berlin 1898); H, R. Mill, The Siege of the South Pole (London 1905); K. Hassert, Die Polarforschung (Leipzig & Berlin 1914); J. Gordon Hayes, The Conquest of the South Pole (London 1932); K. W.

L. Bezemer, De Strijd om de Zuidpool (Amsterdam 1947); E. W. Hunter Christie, The Antarctic Problem (London 1951).

< >