Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZEBRA

betekenis & definitie

of tijgerpaard (Hippotigris) is de naam van een ondergeslacht der paarden (Equus), dat zich o.a. onderscheidt door een min of meer duidelijke, vnl. verticale donkerbruine tot diepzwarte strepentekening, vrij lange oren en een staart, die niet tot aan de wortel lang behaard is. Zebra’s leven in kudden in de savannen van Afrika ten Z. van de Sahara.

Over de sociale structuur van deze kudden is nog maar weinig bekend. Zebra’s hebben vaste drinkplaatsen, vanwaar zij zich nooit over grote afstanden verwijderen. Gebrek aan water kan daarom voor grote aantallen zebra’s soms noodlottige gevolgen hebben.Men onderscheidt verschillende recente soorten. De Grévy-zebra (Equus grevyi) uit Zuid-Ethiopië en Somaliland vertoont een brede aalstreep en zeer smalle donkere strepen op een helderwitte ondergrond en heeft geheel geringde poten. Het is een groot dier met lange schedel, grote oren en een ezelstaart. Het brullend stemgeluid gelijkt iets op dat van een ezel. De bergzebra (E. zebra) bewoont de bergen van Kaapland, maar is, behalve in een reservaat bij „Oudshoorn”, vrijwel uitgeroeid. Een wat hoger gebouwde ondersoort (E. z. hartmannae) uit het kustgebied van Zuid- West-Afrika tot 120 N.Br., is ook zeldzaam geworden.

De bergzebra verschilt van de vorige soort o.a. door de smalle aalstreep en de typische dwarse strepen (rooster) op het kruis. De ondergrond is roomkleurig. De poten vertonen vele banden. Merkwaardig is de kuif en de kleine huidplooi (kossem) aan de hals. De lange oorschelpen zijn smal. Het stemgeluid is hinnikend.

De overige zebra’s, de bonte quagga’s der boeren, behoren alle tot de soort Equus quagga. Met hun korte oren en meer paardachtige staart doen zij meer aan paarden denken dan de vorige soorten. Er is veel locale en individuele variatie, wat de onderscheiding der ondersoorten bemoeilijkt. De aalstreep is bij de meeste rassen breed. De strepen over de dijen reiken tot ver over de flanken en zijn minder in aantal maar breder dan die van de vorige soort. Alleen aan borst en hals lopen de strepen verticaal. De grondkleur is wit tot lichtgeel. De quagga’s hebben een blaffend stemgeluid, waaraan zij hun naam ontlenen.

De quagga’s bewonen Midden- en Zuid-Afrika tot de Oranjerivier en vroeger ook tot in de Oranje-Vrijstaat. De Kaapse quagga (E. quagga quagga) vertoonde alleen aan kop en hals duidelijke strepen en was overigens effen roodachtig bruin. In 1875 was het dier in wilde staat geheel uitgeroeid; het laatste exemplaar stierf in 1883 in „Artis”. De dauw (E. q. burchellii) was op de achter helft van de romp maar weinig gestreept, de vier benen waren nagenoeg wit. Deze soort, die vroeger vooral Transvaal en Betsjoeanaland bewoonde, is vermoedelijk sinds 1910 in wilde staat uitgestorven. In dierentuinen is de Chapman-zebra (JE. q. chapmani) uit Oost-Betsjoeanaland, Transvaal en Portugees Oost-Afrika vaak te zien.

Deze zebra vertoont op de dijen tussen de donkere ook vage tussenstrepen; het onderbeen is vrijwel ongestreept. De Grant-of Böhm’s zebra (E.q. böhim), die van de noordgrens van het verspreidingsgebied der soort tot aan de Zambesi voorkomt, heeft geen schaduwstrepen en geheel gestreepte benen.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: Th. Noack, Das Quagga (Zool. Garten, 34, 1893); G. G. Schillings, Mit Blitzlicht und Büchse (Leipzig 1905); Idem, Im Zauber des Elelescho (Leipzig 1906); A. E.

Brehm, Tierleben 12, Säugetiere 3 (Leipzig-Wien 1915); R. Lydekker, Catalogue of the Ungulate Mammals Brit. Mus., 5 (London 1916); O. Antonius, Ehern. Verbr. u. Ausrottung der Kapl.

Tigerpferde (Zschr. f. Säugetierk., 3, 1928); M. Weber, Die Säugetiere 2 (Jena 1928); O. Antonius, Zur genauer Kenntn. d. echten Quaggas (Zool. Garten (2), 4 ,1931); C. G.

Shortridge, The Mammals of South West Africa, 1 (London 1934); O. Antonius, Verbr. des Burchell-Zebras und des echten Quaggas (Zool. Garten (2), 8, 1935); Idem, Ueber Herdenbildung usw. der Einhufer (Zschr. f. Tierpsych. 1, 1937); Idem, Beobachtungen an Einhufern in Schönbrunn (Zool. Garten, (2), 1, 2, 7, 8, 9, 12, 1929-1939); F. Harper, Extinct and Vanishing Mammals of the Old World (Washington 1945); O.

Antonius, Die Tigerpferde (Frankfurt a. M. 1951); A. F. J. Portielje, Welk dier deze week? (Amsterdam 1953)

< >