(of Zabulon) was blijkens de Bijbel (Gen. 30 : 20, vgl. 35 : 23) de zesde zoon van Jakob en Lea en de stamvader van de tiende der stammen van Israël. Deze stam heeft zich blijkens Jozua 19 : 10 w. gevestigd in een vruchtbaar deel van het latere Gaiiléa, langs de grote route naar Sidon en de andere Phoenicische handelssteden (vgl.
Gen. 49 : 13; Jes. 8 : 23). Deze noordelijke stammen (zoals ook Naphtali) zijn kort na de intocht van betekenis geweest (vgl. Richt. 4:6; 5 : 18; 6 : 35; 12 : 11), maar geraakten later op de achtergrond. De naam Zebulon wordt in Gen. 30 : 20 in verband gebracht met Hebreeuwse woorden, die „begiftigen” en „wonen” betekenen.