zijn stoffen die harde stoffen week en plastisch maken. Ook oplosmiddelen veroorzaken dit effect, maar de oplosmiddelen moeten in de regel verdampt kunnen worden om de opgeloste stof terug te winnen en hebben daarom een laag kookpunt.
De weekmakers echter moeten een blijvende invloed uitoefenen op de stoffen waaraan ze worden toegevoegd. Hun kookpunt moet daarom boven 250 gr. G. liggen.Zij verenigen zich met alle organische stoffen die filmen vormen, zoals cellulosederivaten, rubber, hars, lijnolie e.d. en maken deze soepel en buigzaam, terwijl de glans wordt verhoogd. De weekmakers moeten kleurloos en reukloos zijn, bestendig tegen chemicaliën en licht, geen zuur bevatten. Ze worden in tal van industrieën gebruikt. Van groot belang zijn ze in de verftechniek, waar men met filmvormende stoffen te maken heeft. De weekmakers zijn esters, ketonen en zuuramiden, in bepaalde gevallen zijn het alkoholen, aethers en koolwaterstoffen.
Voorbeelden: trikresylphosphaat, triphenylphosphaat, glycerinediacetaat, acetanilide, dibutyl- en diamylphthalaat, ricinusolie en adipinezure ester. Meestal hebben ze afwijkende handelsnamen, zo wordt trichlooraethyleen, Tri genoemd, trikresylphosphaat = TCP, cyclohexanol = Anol, dekahydronaftaline = Dekaline, diaethylphthalaat = Palutinol A, pentachlooraethaan = Pentaline, benzylacetaat = Plastoline I, amylsalicylaat = Plastoline II, tetrachloorkoolstof = Tetra of Tetraform, glycerinetributyraat = Tributyrine.
Worden de filmvormende stoffen door de weekmaker opgelost, zodat het de rol speelt van een niet-vluchtig oplosmiddel, dan spreekt men van: gelatineren. Zo wordt nitrocellulose door kamfer of door trikresylphosphaat gegelatineerd.
Lit.: H. Gnamm, Die Lösungsmittel und Weichmachungsmittel (Stuttgart 1946); G. P. A. Kappelmeier, Moderne Lakverven (Amsterdam 1945).