Sir, de eerste gouverneur-generaal van Brits Indië (Churchill in Oxfordshire, 6 Dec. 1732 - Daylesford 22 Aug. 1818), verloor vroeg zijn moeder, terwijl zijn vader naar West-Indië vertrok. Dus werd hij verzorgd door een oom en na diens dood (1749) door een neef naar Indië gezonden als schrijver bij de Engelse Oost-Indische Compagnie.
Hij werd chef van een factorij, als hoedanig hij in 1753 verplaatst werd naar Cossimbazar. Na een korte gevangenschap kwam hij bij het leger van Clive*, dat Bengalen veroverde. In 1758 werd hij resident aan het hof van Moersjidabad en in 1761 lid van de Raad van Bengalen onder Vansittart. Hier toonde hij voor het eerst de kracht en het inzicht, die hem later zouden kenmerken: hij protesteerde met flinkheid tegen de ergerlijke politiek der Engelse ambtenaren der Compagnie om zich met alle middelen ten koste van de Inlanders te verrijken. In 1764 nam hij ontslag en keerde naar Engeland terug, met een matig vermogen, als bij alle anderen gewonnen uit particuliere handel. Op zijn terugreis in 1768 leerde hij mevrouw von Imhoff kennen, de vrouw van baron von Imhoff, die zijn minnares en later zijn vrouw werd.
Hij werd nu tweede raad van Madras, waar hij handel en industrie bevorderde; in 1772 kwam hij in dezelfde functie in Bengalen, waar toen de onbekwame opvolger van Clive het bewind voerde. Nog in hetzelfde jaar werd hij president van de Raad van Fort William en hier heeft hij het eerst zijn bijzonder organisatietalent getoond: in overeenstemming met de wens der Londense directie wist hij de nabob te bewegen (deels door dwang) om niet alleen de financiële administratie (z Clive), maar het gehele bestuur van Moersjidabad naar Calcutta, dus in Engelse handen, over te brengen en nu verbeterde hij persoonlijk de wijze van landuitgifte, de politie, het leger enz. Tegelijkertijd zocht hij aansluiting bij de radja van Audh, die zijn gebied kon uitbreiden, maar als Brits vazal. In het volgend jaar (1773) werd de 1ste India-bill aangenomen, d.w.z. het bestuur over Indië zou toevertrouwd worden aan een gouverneur-generaal met een Raad en een Hooggerechtshof naast zich, alles onder controle van de Engelse regering en dus niet meer alleen afhankelijk van de souvereine Compagnie. Tot gouverneur-generaal voor 5 jaar werd Hastings aangesteld, die dadelijk twist kreeg met zijn Raad, welke hem van corruptie beschuldigde. Maar na een hevige strijd won Hastings en nooit meer werd hij van corruptie beschuldigd, integendeel zijn voornaamste strijd zou voortaan gaan tegen de hebzucht der ambtenaren, die ondanks de nieuwe regeling hun oude praktijken niet aflegden.
Strijd heeft hij ook tegen de Inlanders gevoerd, in de eerste plaats met de Mahratten, die in Midden-Indië tot bij Bombay een groot rijk hadden gevormd en de Britse macht en handel bedreigden. Hij behaalde op hen menige overwinning, maar vond plotseling een veel gevaarlijker vijand in Hyder Ali, nizam van Mysore, die bijna geheel Delhi met steun van de Fransen veroverd had, en de Engelsen op Madras terugwierp. Hastings sloot vrede met de Mahratten en richtte de gehele legermacht tegen Hyder Ali. Het was gewaagd, maar lukte: Hyder Ali werd verslagen en stierf spoedig (1782). Wel zette zijn zoon Tippo Sahib de strijd voort, maar het gevaar was geweken, hem te verslaan was slechts een kwestie van tijd. Daarmee was tevens het Franse gevaar in deze streken bezworen.
Maar deze oorlog eiste ontzettende sommen en een belastinghervorming alleen leverde niet genoeg op; dus moest beslag gelegd op de rijkdommen der Ganges-vorsten. Een stoutmoedige tocht naar Benares werd ondernomen, op grond van een slecht gefundeerde beschuldiging van oproerigheid van de radja, maar met het resultaat, dat enorme schattingen werden opgelegd en geïnd. Daarmee was tegelijkertijd een groot stuk van de Gangesvlakte onder Britse souvereiniteit gebracht. Toen werd bij de tweede India Bill* (1784) het bestuur over Indië geheel aan de Compagnie onttrokken en in deze nieuwe phase achtte Hastings zich niet meer op zijn plaats; in 1785 legde hij het gouverneurschap neder en vertrok naar het moederland. Met grote geestdrift werd hij hier ontvangen, maar kwam er juist op het ogenblik aan, dat de critiek op het beleid der Compagnie allerfelst was en in deze strijd betrok men natuurlijk ook Hastings. De Whigs, onder aanvoering van Burke*, beschuldigden hem als de onderdrukker der Inlanders, wier belangen de „Verlichting’’ voorstond.
Hastings verdedigde zich vergeefs in het Parlement en in 1786 begon zijn proces, dat in 1788 voor het gerechtshof werd voortgezet en waarbij het gehele beleid van de Compagnie ter sprake kwam. De beschuldiging van wangedrag en afpersing moest worden teruggenomen en na eindeloze zittingen werd Hastings in 1795 op alle punten vrijgesproken, maar veroordeeld in de kosten van het proces (£65 000), zodat hij zijn gehele vermogen verloor. Toen zijn armoede al te ernstig bleek te zijn, gaf de Oost-Indische Compagnie hem een flinke som en een jaargeld van £4000, dat telkens, als Hastings er om vroeg, verlengd werd. Hij had een edel karakter en een sterke wil en is de grondlegger van het Engelse bestuur in Indië; hij was ook de eerste, die op moderne wijze kennis nam van zeden, taal en godsdienst van de Hindoe.DR H. A. ENNO VAN GELDER
Bibl.: Narrative of the Late Transaction at Benares (1782); Review of the State of Bengal (1786); The Present State of theEast Indies (1786); Speech in the HighCourt of Justice in Westminster Hall (179O; Letters of W. H. to his Wife (uitg. door S. G. Grier, 1905); Letters of W. H. to Sir John Macpherson (uitg. door Dodwell, 1927).
Lit.: T. B. Macaulay, W. H. (in: Critical and Hist. Essays, 1843); G. R.
Geig, Memories of W. H. (4 dln, 1841); Lyall, Life of W. H. (1889, 2de dr., 1902); Trotter, W. H. (1890) ; Forrest, The Administration of W. H. (1892); Sir Ch. Lawson, The Private Life of W.
H. (1895); L. N. Hunter, W. H.’s Defence of his Administration (1908); G. W. Hastings, Vindication of W.
H. (1909); M. E. N. Jones, W. H. in Bengal (1928); C.C. Davies, W.
H. and Oudh (1939); Gambridge History of the British Empire dl IV (1929); Penderall Moon, W. H. and British India (1949).