De jacht op de waardevolle walvissen wordt al sinds onheuglijke tijden bedreven. Het is niet uitgesloten dat reeds de Phoeniciërs ter walvisvaart togen.
De Noren oefenden het bedrijf vermoedelijk reeds vóór de 10de eeuw uit langs de Atlantische kusten en in de 11de eeuw volgden Normandiërs en Vlamingen hun voorbeeld.De Baskische periode is echter de eerste belangrijke in de geschiedenis van de walvisvaart. In de 12de eeuw jaagden de Basken in de Golf van Biscaye en toen deze was doodgevist waagden zij zich in de Noordelijke IJszee tot bij Newfoundland. Fransen, Spanjaarden, Portugezen en Engelsen volgden. In 1578 telde men bij Newfoundland bijna 300 walvisvaarders. Het voornaamste doelwit vormde de noordkaper (Eubalaena glacialis). De walvisvaart der Basken kwam in het einde der 16de eeuw tot verval, vermoedelijk omdat de handel op Amerika en Indië meer mogelijkheden bood.
Daarna brak de Hollandse periode aan, waarin, behalve op de noordkaper, vooral op de Groenlandse walvis (Balaena mysticetus) werd gejaagd. Aanleiding hiertoe vormde de tocht van Heemskerck en Barentsz, die bij een vergeefse poging om een noordelijke doorvaart naar Indië te vinden in 1596 in de baaien van Spitsbergen een groot aantal walvissen aantroffen. Na enkele kleine expedities, werd in 1614 de Noordse Compagnie opgericht, die van de Staten-Generaal, ter vermijding van onnodige concurrentie tussen de steden en gewesten, een octrooi kreeg. Aanvankelijk waren Basken de leermeesters der Hollanders, maar al spoedig verstonden deze het vak tot in de perfectie. In de 17de en 18de eeuw hadden de Hollanders het leeuwenaandeel in de Groenlandvaart (vaak ten onrechte aangeduid met de naam „kleine visserij”); verder namen ook Duitsers en Engelsen er aan deel.
In den beginne waren de walvissen bij Spitsbergen zo talrijk, dat zij daar zonder veel moeite konden worden bemachtigd. Voor de verwerking van de gedode dieren werd op Amsterdam-eiland de nederzetting Smeerenburg gesticht, die tot ca 1650 bleef bestaan. Met de baaienvisserij was het toen afgelopen, omdat de walvissen zich noordelijker naar het beschermende pakijs verplaatsten. In de jaren 1636-1649 ging de baaien visserij langzaam over in de zee- en ijsvisserij. De walvissen werden niet meer aan land gebracht, maar langszij geflensd. Het spek werd niet meer in Smeerenburg uitgekookt, maar in vaten meegenomen naar het vaderland en daar in traankokerijen (o.a. langs de Zaan) verwerkt.
De opheffing van de Noordse Compagnie in 1642 deed de vangst in omvang en betekenis toenemen. De ongebreidelde vangst leidde er evenwel toe, dat in het begin van de 18de eeuw nieuwe vangstgebieden moesten worden opgezocht; in 1719 ging men het bedrijf ook uitoefenen in Straat Davis.
In de tweede helft van de 18de eeuw ging het bedrijf echter snel achteruit. De vangstcijfers werden lager en de Engelse concurrentie deed zich steeds sterker gevoelen. Slechts met behulp van een premiestelsel was het mogelijk de Hollandse walvisvaart tot aan het einde van de 18de eeuw in stand te houden. Het Napoleontische bewind legde het bedrijf volkomen stil. Na het herstel van de Nederlandse onafhankelijkheid zeilde van 1815-1820 nog een enkele walvisvaarder naar Spitsbergen. In 1822 werd nog een poging ondernomen van Harlingen uit. De laatste door Nederlanders bemachtigde Groenlandse walvis werd in 1861 gevangen door de Friese bemanning van de „Dirkje Adema” uit Harlingen.
Pogingen (in 1870, 1871 en 1872) om bij Ijsland vinvissen te vangen werden, bij gebrek aan resultaten, daarna niet meer herhaald.
De Groenlandvaart werd van het voorjaar tot aan de herfst uitgeoefend met houten driemasters, vleten genaamd. Dit waren schepen van 50-150 ton, 3035 m lang, 7-9 m breed en bemand met 30-50 (soms 100) koppen, vnl. Hollanders, Eiland-Friezen (na de stormvloed van 1634 vooral afkomstig uit Noord-Friesland) en Zeeuwen. Op het dek stonden 4-7 sloepen, ca 6 m lang, waarmee door een 6-koppige bemanning de eigenlijke vangst werd uitgeoefend. Deze geschiedde met behulp van een ca 1,8 m lange werpharpoen; de dieren werden gewoonlijk met een lans gedood. De gezagvoerder van een walvisvaarder droeg de titel commandeur.
Per reis werden 5-12 walvissen bemachtigd. Het totale aantal Hollandse walvisvaarders bedroeg in de bloeiperiode 250-300, die jaarlijks 1500-2000 walvissen buitmaakten. In de jaren 1669-1778 werden niet minder dan 14 167 Hollandse expedities uitgerust, die 57 590 walvissen harpoeneerden. Hierbij kunnen nog gevoegd worden 3161 expedities van 1719-1778 naar Straat Davis en de Baffinsbaai, die 6986 dieren opleverden. In de 17de en 18de eeuw werd vrijwel geheel West-Europa door de Hollanders van traan en baleinen voorzien. De traan deed dienst voor verlichting en als smeermiddel, de baleinen werden voor allerlei, o.a. technische, doeleinden gebruikt. Op Vlieland, Ter-Schelling, Schiermonnikoog, maar vooral ook Ameland en zelfs in Amsterdam (Groenlandse pakhuizen) houden nog vele overblijfselen (commandeurshuizen, geraamtedelen, gevelstenen, baleinen gebruiksvoorwerpen enz.) de herinnering aan deze episode levend.
De Amerikaanse periode dateert van de tweede helft van de 17de eeuw. De Amerikaanse walvisvaart was een voortzetting van die der Indianen langs de kusten. Zij werd echter spoedig in alle wereldzeeën (vnl. de Stille Zuidzee) uitgeoefend. Haar bloeiperiode valt in de jaren 1820-1850, toen er door niet minder dan 500-700 schepen aan werd deelgenomen. De vangst was aan geen jaargetijde gebonden; de expedities duurden soms wel 2-4 jaren. Het voornaamste jachtobject vormde de potvis (Physeter macrocephalus).
Deze levert geen traan, maar amber, spermaceti en spermolie. Jaarlijks werden hiervan 7000-10 000 dieren gevangen. Hand in hand hiermee ontwikkelde zich een belangrijke kaarsenindustrie. De invoering van petroleum (na de ontdekking in 1859) voor verlichting maakte een einde aan dit bedrijf.
De Noordse periode dateert uit de 19de eeuw. Toen de vangstgebieden rond de Noordpool uitgeput raakten, werden expedities uitgerust naar de Zuidelijke Ijszee. Over het vóórkomen van walvissen in dat gebied zijn we het eerst ingelicht door Jacques Lemaire (1616, bij kaap Hoorn). Hier werd echter niet gejaagd op echte walvissen (Balaenidae), maar op vinvissen (Balaenopteridae), die veel sneller en gevaarlijker zijn en na de dood zinken. De jacht hierop was mogelijk geworden door het gebruik van stoomschepen, het harpoenkanon en de granaatharpoen (door Svend Foyn in 1863). Deze tochten, waaraan aanvankelijk vooral door Amerikanen, later in het bijzonder door Noren, werd deelgenomen, duurden soms ook 1½ -4 jaren.
Terzelfder tijd werd ook op het Noordelijk halfrond, vnl. vanuit landstations in Finmarken, de walvisvangst bedreven. Tegen het einde van de 19de eeuw kwam een stilstand in de vangst door de verminderde vraag naar traan en baleinen (als gevolg van het gebruik van electriciteit en staal).
Na Wereldoorlog I nam de vraag naar traan weer sterk toe en begon een vijfde periode in de geschiedenis van de walvisvaart, waarin wel is waar de Noren en Engelsen de hoofdrollen vervullen, maar die toch wel als de internationale periode aangeduid kan worden. De moderne walvisvaart is vnl. gelocaliseerd in de Zuidelijke Ijszee, waar zeer rijke walvisgronden zijn; op het noordelijk halfrond zijn die vrijwel uitgeput. De vangst op het zuidelijk halfrond werd in 1904 geopend door Carl Anton Larsen vanuit een landstation op Zuid-Georgië. In 1905 verscheen daar echter de eerste drijvende kokerij („Admiralen”), die door 2 vangboten werd vergezeld; op het noordelijk halfrond was daarvan voor het eerst in 1903 gebruik gemaakt.
De moderne walvisvaarder is een drijvende fabriek met technische installaties, die een snelle en doelmatige verwerking van de gevangen walvissen aan boord mogelijk maken. Aanvankelijk lagen deze schepen verankerd bij landstations (Zuid-Georgië, e.a.), maar van 1923-1924 begon men zich van die landstations onafhankelijk te maken en werd het gehele antarctische zeegebied voor de vangst ontsloten (pelagische walvisvaart). De walvisvaarder (tonnenmaat tot ruim 20 000 b.r.ton) wordt tegenwoordig vergezeld door 6-12 walvisjagers (catchers of vangboten), kleine, zeer zeewaardige schepen van 300-650 b.r.ton, uitgerust met stoommachines, die een snelheid van 10-15 mijlen per uur hebben. Deze schepen benaderen de walvissen tot op 20-40 m. Met behulp van een harpoenkanon op de voorplecht wordt dan een granaatharpoen op de dieren afgeschoten (de kapitein fungeert daarbij als harpoenschutter). Deze harpoen is ca 1,8 m lang, kaliber 9 cm, 70 kg zwaar en bevestigd aan een lijn van ca 1000 m.
De snelheid bedraagt bij het afvuren ca 100 m/sec. Direct na het binnendringen ontploft de granaat en indien een vitale plaats (bijv. de borstkas) is getroffen, treedt vrijwel direct de dood in. De gedode vinvis wordt daarna zonodig met lucht opgeblazen. Bij het fabriekschip gebracht wordt het dier door de aan de achtersteven gelegen sleephelling (slipway) aan boord getrokken. Het dier wordt dan eerst op het flensdek van de kop en van de speklaag ontdaan (geflensd) en de baleinen worden uitgesneden. Het spek gaat in stukken door openingen in het dek in de daaronder gelegen kookapparaten.
Het ontspekte kadaver wordt daarna op het vlees- of lemdek gesleept en daar verder verwerkt. De ingewanden worden er uit gehaald en het vlees, dat evenals de beenderen zeer traanhoudend is, er af gesneden, zonodig met stoomzagen in stukken verdeeld en in de kookapparaten gestort. De verwerking van een middelgrote walvis duurt ongeveer één uur.
Het vlees, voor zover niet bestemd voor consumptie als zodanig (de Japanners jagen al sinds eeuwen terwille van het vlees op walvissen), kan (al dan niet na het uitkoken) worden verwerkt tot vleesmeel (veevoeder) en kunstmest en ook verschillende andere delen krijgen een nuttige bestemming (de beenderen: veevoeder; de baleinen, de huid en de pezen: vezelmateriaal en leer; de organen: vitamines en hormonen, enz.). Het hoofdproduct is evenwel de traan, die voor spijsvetten en zeepbereiding wordt gebruikt. Voor het eerstgenoemde doel kreeg de traan in 1907 betekenis, nadat Sabatier er in 1905 in was geslaagd vloeibare vetten te harden (hierbij verdwijnt tevens de onaangename „smaak”), waardoor verwerking in margarine mogelijk was (tot 35 pct). In Nederland ging men in 1914 hiertoe over (Jurgens, Oss). In 1929 slaagden chemici van Unilever er in traan zodanig te harden, dat het mogelijk is margarine te fabriceren waarvan de grondstof vrijwel geheel uit walvistraan bestaat. De potvis levert een andere olie en moet daarom afzonderlijk worden verwerkt.
In de antarctische wateren, tussen 60°-70° Z.Br. wordt tegenwoordig vnl. jacht gemaakt op vinvissen. De grootste daarvan is de blauwe vinvis. Een blauwe vinvis van 26 m lengte weegt ca 100 000 kg, als volgt verdeeld: vlees 50 000 (levert 4 ton traan), spek 20000 (11 ton traan), beenderen 17000 (5 ton traan), tong 2500, longen 1000, hart 500, nieren 400, maag 300, ingewanden 2000, baarden 900 en bloed 4600 kg. De totale traanopbrengst bedraagt dus 20 ton =120 barrels.
Jaarlijks worden door ca 20 fabriekschepen, vergezeld van ca 250 jagers (met een totale bemanning van 12 000 koppen), 25-30 000 walvissen buitgemaakt, die een optimale traanproductie van bijna 400 000 ton hebben.
Sinds 1946 neemt Nederland aan de antarctische walvisvaart deel met de „Willem Barendsz” van de Ned. Mij voor de Walvischvaart. Dit is een klein, modern ingericht fabriekschip van 10 508 b.r.t., dat door 12 jagers wordt vergezeld. Zijn draagvermogen is ca 12 300 ton. De fabriekscapaciteit bedraagt ca 20 000 ton per seizoen.
Om overbevissing te voorkomen zijn vanaf 1931 internationale overeenkomsten gesloten. Na Wereldoorlog II wordt jaarlijks een „International Whaling Conference” gehouden, waaraan ook door Nederland wordt deelgenomen. Hierop wordt elk jaar het aantal dieren vastgesteld, dat door elke expeditie mag worden gevangen en ook het totale aantal. Dit bedraagt in de laatste jaren 16 000 blue whale units van 115 vaten (1 blauwe vinvis = 2 gewone vinvissen = 2½ bultrug = 6 Noordse vinvissen). Bepaald is verder dat alleen gevangen mag worden in de maanden Dec.-Mrt; verboden is de vangst van echte en grijze walvissen, zogende wijfjes en dieren beneden een bepaalde lengte. Of deze maatregelen voldoende zijn om de vangst op dit niveau te blijven volhouden, staat echter geenszins vast.
DR A. SGHEYGROND
Lit. (z ook walvisachtigen): G. C. Zorgdrager, Bloeyende opkomst der Aloude en Hedendaagsche Groenlandsche Visscherij (Amsterdam 1720); (D. de Jong), De walvischvangst enz. (Amsterdam 1784-1786) 4 dln; W. Scoresby, History and Description of the Northern Whale Fishery (Edinburgh 1820) 2 dln; J. Honig Jzn Jr, De Groenlandsche en Straat Davissche walvischvaart (Hist. Oudheid- en Letterk.
Stud. 2 Zaandijk 1867); S. Muller, Geschiedenis der Noordsche Compagnie (Utrecht 1874); L. Brinner, Die Erschliessung des Nordens für den Walfischfang (Berlin 1912); A. E. Brehm, Tierleben 12, Säugetiere 3 (Leipzig Wien 1915); H. Wätjen, Zur Geschichte des holländischen Walfischfanges (Hans.
Gesch.blätter 1919); J. T. Jenkins, A History of the Whale Fisheries (London 1921); G. F. Dow, Whale Ships and Whaling: a Pictorial History of Whaling during three Centuries (Marine Research Soc. Publ., Salem, Mass. 1925); S.
F. Harmer, The History of Whaling (Proc. Linn. Soc. 1928); W. Schnackenbeck, Der Walfang (Handb. Seef.
Nordeuropas, 5 1928); M. Weber, Die Säugetiere 2 (Jena 1928); J. Hjort & J. T. Ruud, Whaling and Fishing in the North Atlantic (Rapp. Cons.
Expl. Mer 56, 1929); S. P. 1’Hon oré Naber, Walvischvaarten enz. (Utrecht 1930); S. F. Harmer, Southern Whaling (Proc. Linn.
Soc. 1931); E. Lynge, Der Walfang (Leipzig 1936); C. H. Hudtwalcker, Walfang (Bremerhafen 1937); A. Janssen, Tausend Jahre deutscher Walfang (Leipzig 1937); S. Lootsma, Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche walvischvaart (meer speciaal de Zaansche) (Wormerveer 1937); B.
Lubbock, The Arctic Whalers (Glasgow 1937); W. Oesau, Schleswig-Holsteins Grönlandfahrt (Glückstadt 1937); N. Peters, Der neue deutsche Walfang (Hamburg 1938); H. Mooy, Naar Groenland met de Frankendaal (Amsterdam 1946); T. Pedersen & J. T.
Ruud, A Bibliography of Whales and Whaling (Hvalrädets Skr. 30 1946); W. van der Does, Storm, ijs en walvissen (’s-Gravenhage 1947); J. Kolkman, Walvis aan stuurboord (Nijkerk 1947); A. Melchior, De eerste walvisvaart van de Willem Barendsz (Haarlem 1947); W. H. G. Palm, Walvisschen en walvischvaart (Amsterdam 1947); J.
T. Jenkins, Bibliography of Whaling (Journ. Soc. Bibliogr. Nat.Hist., 2, 1948); G. F.
Feltmann en W. Vervoort, Walvisvaart (Gorinchem 1949); M. A. IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950).