Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VRIJE JEUGDVORMING

betekenis & definitie

ONTSTAAN

Hoewel er in het begin van de 19de eeuw in Nederland nog niet van „Jeugdwerk” kon worden gesproken, kunnen we vaststellen, dat de „Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen” (opgericht in 1784), zich het eerst — naast het werk voor volwassenen — interesseerde voor het ontwikkelingswerk onder de jeugd. Ca 1850 waren er in Prot.-Christelijke kringen in Nederland zgn. „Jongelingsverenigingen”, die zich als taak stelden „het winnen der jongeren voor het evangelie”. In 1853 werd het „Nederlands Jongelings Verbond” gesticht, van 1948 af genaamd het „Christelijk Jonge Mannen Verbond” (C.J.M.V.), dat thans ca 48 000 leden telt en is aangesloten bij de Y.M.C.A.

Ook in R.K. kringen achtte men het nodig, in het bijzonder onder de jeugdige arbeiders, iets te doen. „Tegen de verkeerde invloed van de straat” en in navolging van het werk van de bekende priester Kolping in Duitsland, werd in 1868 de „Kath. Gezellen Vereniging” opgericht, die behalve de godsdienstige vorming ook het „gezelligheidselement” trachtte te behartigen. In het Gereformeerde volksdeel ontstonden als gevolg van de Doleantie in 1888 de zgn. „Gereformeerde Jongelingsverenigingen”.

Aan het eind van de 19de eeuw begon voorts in enkele arbeidersbuurten van de grotere steden het Volkshuiswerk (naar het voorbeeld van Toynbee Hall in Londen) enige vorm te krijgen, waar ook gepoogd werd de jeugd op enigerlei wijze er in te betrekken. Men moet bij dit alles bedenken, dat de sport slechts door een kleine groep en dan speciaal in meer gegoede kringen werd beoefend en in geen enkel opzicht een massa-verschijnsel was.

GROEI

Allengs werd de belangstelling voor het jeugdwerk van verschillende volksgroepen groter. Toch bleef het aanvankelijk nog een pogen van ouderen om de jeugd in allerlei „ontwikkelingswerk” en „godsdienstige vorming” te betrekken. In het begin van deze eeuw ontstond echter in West-Europa (Wandervögelbewegung in Duitsland en „Scouting for Boys” in Engeland) een beweging onder de jeugd zélf. Deze jeugd wilde, dikwijls tegenover een oudere generatie, een eigen houding bepalen t.o.v. de samenleving; zij wilde haar eigen leven bepalen en haar eigen spel spelen. Er kan hier zeker een verband worden gezien met het democratiseringsproces, dat bezig was zich te voltrekken en dat tot uitdrukking kwam in het stichten van bijv. vakorganisaties, instellingen voor Volksontwikkeling, openbare leeszalen enz. Een grotere belangstelling in Nederland voor het leven der jeugd uitte zich o.m. door het tot stand komen van de Kinderwetten (1905) en de daarmee gepaard gaande uitbreiding van de particuliere Kinderbescherming.

Het jeugdbewegingselement leefde in Nederland het eerst in de K.G.O.B. (Kwekelingen Geheelonthouders Bond) opgericht 1908, waar (een deel van) de jonge generatie rebelleerde tegen wat men noemde „de geest van de tijd”, waarin, zo zei men, de menselijke waardigheid door de maatschappelijke ontwikkeling in verdrukking kwam.

Zo ontstond in de opvoeding — naast gezin en school — een „derde milieu”. De vrije tijd, die door de beperking van de arbeidstijd mogelijk werd, deed ook steeds meer de behoefte gevoelen aan allerlei organen en zo vormden allerlei levensbeschouwelijke en maatschappelijke groeperingen jeugdclubs, die — aanvankelijk in plaatselijk verband — zich aaneensloten. Bepaalde methodieken en programma’s werden ingevoerd. Steeds meer groeide men naar landelijke organisaties met eigen bureau’s en vrijgestelde centrale leiding. Het „jeugdbewegings”-karakter nam af en daarvoor kwam het begrip „jeugdorganisaties”, waarin ook naast de jeugd zelf ouderen leiding geven. Alleen de N.J.N. (Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie) kent nog slechts leden tot 23 jaar en accepteert geen oudere leden of leiders.

Het vormingswerk voor de jeugd in de bedrijven is na Wereldoorlog II opgezet. Dit speciale werk, dat tot nu toe in hoofdzaak voor meisjes wordt georganiseerd, is in het Z. van Nederland begonnen (Mater Amabilisscholen) en is ook in de andere delen van het land tot ontwikkeling gekomen (Zonnebloemwerk enz.). Het is gericht op de vorming van het arbeidende meisje. Ook de overheid steunt dit werk, dat voor een groot deel door de jeugdorganisaties wordt gestimuleerd.

Als instellingen ten behoeve van de jeugd kunnen we voorts nog noemen de Nederlandse Jeugdherberg Centrale (z jeugdherbergen). Verder kennen wij als Jeugdzorginstellingen de „Stichting Clubhuizen”, „Anker-jeugdwerk”, „Stichting Evangelisch Herstel en Opbouw” (Geref.), de „Kath. jongens- en meisjesjeugdzorg” en de „Sectie Jeugdzorg v. d. Herv. Jeugdraad”.

BEMOEIINGEN VAN DE OVERHEID

In 1915 benoemde de Nederlandse Regering een Staatscommissie, die tot taak had een onderzoek in te stellen naar hetgeen geschiedde in het belang van de ontwikkeling der jeugdige personen van 13 tot 18 jaar in de ruimste zin. De gehele arbeid ten behoeve van de rijpere jeugd (buiten het verband der school) werd in een zeer uitvoerig rapport samengevat. Ten gevolge van dit uitgebreide onderzoek werd bij K.B. in 1920 de „Centrale Jeugdraad” benoemd, die tot taak had de regering voor te lichten en te adviseren op het gebied van alle jeugdwerk, dat door jeugdorganisaties en andere verenigingen en instellingen geschiedde. Deze Centrale Jeugdraad gaf de Regering adviezen over financiële en materiële steun aan de betrokken organisaties.

Na Wereldoorlog II (in Febr. 1946), werd op het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een Directoraat-Generaal „Vorming buiten Schoolverband” ingesteld, dat later werd veranderd in een Afdeling van het betreffende Departement, op welke afdeling allerlei zaken betreffende het werk van de jeugdorganisaties en -instellingen worden behandeld. Vragen van subsidiëring voor organisaties van de Vrije Jeugdvorming, de „Massa Jeugd”, Sociale Jeugdzorg, Jeugdbescherming en Sociaal-paedagogische opleidingen kwamen daar aan de orde. De Centrale Jeugdraad werd opgeheven. In de plaats daarvan kwam een voorlopige adviescommissie, die binnenkort zal worden vervangen door een bij de wet ingestelde „Raad voor de Jeugdvorming”, die eveneens een adviserende taak zal krijgen. Als Rijkssubsidie aan het totale jeugdwerk is op de Begroting voor het jaar 1953 een bedrag van ƒ 3 138 000,— uitgetrokken. Daarnaast worden door de Provinciale zowel als de Stedelijke Overheid belangrijke bedragen beschikbaar gesteld.

In 1952 verscheen o.m. het „Rapport betreffende het onderzoek naar de geestesgesteldheid van de Massajeugd” (Rapport Langeveld) als resultaat van een door de Regering opgedragen enquête aan een 6-tal Sociologische Instituten in Nederland (uitgave Landsdrukkerij). Bovendien gaf het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een afzonderlijk nummer uit van het „Documentatieblad V.B.S.” waarin vele gegevens over het jeugdwerk in de landen, aangesloten bij het Pact van Brussel (5-landen-pact).

NATIONALE EN INTERNATIONALE SAMENWERKING

Vóór Wereldoorlog II was er een beperkte samenwerking van een aantal jeugdorganisaties in het „Nederlands Jeugdleiders Instituut”. Tijdens de oorlog was er innig contact tussen de leidinggevende figuren van de jeugdorganisaties en onmiddellijk na de oorlog werd de Nederlandse Jeugdgemeenschap gesticht, waarin vrijwel alle groeperingen (met uitzondering van het Gereformeerde jeugdwerk en de Communisten) samenwerken. Alle organisaties uit de Katholieke Jeugdraad, de Hervormde Jeugdraad, de Moderne Jeugdraad en tal van algemene organisaties (o.a. Padvinders) sloten zich aaneen. De N.J.G. is als overkoepelingsorganisatie een belangrijk ontmoetingspunt voor de leiders en leidsters. Er worden voortdurend jeugdleidersconferenties belegd. Verschillende commissies waren en zijn actief („Boek en Jeugd”, Vacantie- en vrijetijdsbesteding, „Jeugd en Arbeid”, subsidieregelingen, viering nationale feestdagen, sport en spel, jeugdwerkloosheid enz.).

Naast enkele uitgaven op het gebied van zang, feestcultuur en buitenleven, verschijnt maandelijks het orgaan Vrije Vaart. De eigenlijke scholing van jeugdleiders/sters vindt in de organisaties zelf plaats. Ook op de verschillende scholen voor Maatschappelijk Werk wordt een opleiding voor jeugdleiding gegeven. Voor de „aangestelde” jeugdleiders zijn er bepaalde Instituten als „Middeloo”, „Kerk en Wereld”, „Van Brienenoord”, Huize „Bergen” en „Den Oldenhof”. Ook plaatselijk zijn in vele gemeenten zgn. jeugdraden gevormd.

De N.J.G. is aangesloten bij de „World Assembly of Youth” (W.A.Y.) waar in totaal ca 42 landen verenigd zijn. Eens in de 2 jaar vinden internationale congressen plaats. Daarnaast werken regelmatig enkele commissies. De W.A.Y. is vertegenwoordigd o.a. in de Unesco.



De belangrijkste jeugdorganisaties hebben reeds lang hun eigen internationale contacten. Zo maakt het C. J.M. V. sinds de oprichting van de Y.M.C.A. (Young Men’s Christian Association) deel uit van deze wereldbond, de C.J.V.F. van de Y.W.C.A. (Young Women’s Christian Association). Het Katholieke jeugdwerk is opgenomen in „Fédération Internationale de la Jeunesse Catholique”. De Padvinders (zowel de N.P.V. als de Kath.

Verkenners) zijn aangesloten bij de „Wereldbroederschap van Padvinders”. De A.J.C. bij de Internationale Unie van Socialistische Jeugd, enz.

BELGIË

Ook in België is de verscheidenheid in het jeugdwerk vrij groot. Men kent naast de padvinderij confessionele, politieke en onafhankelijke jeugdgroeperingen. Bovendien is er nog een deling naar de taalgebieden (Vlaams en Waals). De (financiële) steun van de regering geschiedt via de verschillende ministeries, al naar gelang van de activiteiten (bijv. ministerie van Verkeer steunt Jeugd toerisme). De „Nationale Dienst voor de Jeugd” (overheidslichaam) stelt gratis kampmateriaal beschikbaar en organiseert (leiders)cursussen in de techniek van Volksdans, Volkszang, Lekespel enz. Ook staan een bibliotheek en een documentatiebureau ter beschikking. Het Nationaal Jeugdtehuis nabij Genval wordt afgestaan voor leidersconferenties en trainingsbijeenkomsten.

De Nationale Raad van de Jeugd in België onderscheidt in de jeugdorganisaties de volgende typen:

1. Jeugdbeweging;
2. Jeugdgroepering;
3. Jeugddienst.

De Nationale Dienst voor de Jeugd heeft een Handboek der Jeugdbewegingen gepubliceerd, waarin de voornaamste jeugdorganisaties met hun karakteristieke trekken zijn opgenomen.

Men zou de Belgische jeugdorganisaties als volgt kunnen verdelen :

a. Confessionele jeugdorganisaties: de Katholieke Actie, die de jeugdbewegingen, georganiseerd volgens maatschappelijke standen, de patronaten en de Katholieke scoutsen gidsenbewegingen omvat;



b.
Politieke jeugdorganisaties; de socialistische, de liberale en de volksjeugd(communistische) jeugdorganisaties;



c.
De scoutsbeweging, welke afdelingen heeft voor jongens en meisjes en waarin men onafhankelijke en Katholieke organisaties kent;



d.
De onafhankelijke jeugdorganisaties: Y.M.C.A., Y.W.G.A. en Mouvement Ajiste Wallon.

< >