meestal beroepskeuzevoorlichting genoemd, is het verstrekken van inlichtingen, raad en advies aan jeugdigen en volwassenen van beiderlei kunne, bij het kiezen van een beroep, studie, school of andere opleiding; zulks eventueel na een onderzoek en in overeenstemming met de persoonlijkheid, de eisen van het beroep of de opleiding en in het licht tevens van de te verwachten economische ontwikkeling, voor zover deze van belang is voor de consultanten.
Essentieel voor de beroepskeuze is ten eerste vrijheid van het individu om onafhankelijk en zelfstandig te kiezen, ten tweede een veelheid van beroepen, waaruit gekozen moet worden.
De bakermat der beroepskeuzevoorlichting stond in de V.S., waar te Boston in 1908 het eerste bureau voor Beroepskeuzevoorlichting werd opgericht door Frank Parsons, wiens werk men kan zien als het supplement van dat van de psycholoog Münsterberg , hetwelk op zijn beurt weer het complement vormt van dat van de ingenieur Taylor. Vandaar ook, dat de ontwikkeling der beroepskeuzevoorlichting parallel loopt met en sterk beïnvloed wordt door de ontwikkeling der industriële psychologie.
Beroepskeuzevoorlichting volgens moderne begrippen begint in Nederland pas in 1921 als de talrijke, los van elkaar en ongeorganiseerd werkende bureau’s worden samengebracht in 3 grote organisaties vertegenwoordigende de 3 zuilen in Nederland: het R.K. Centraal Zielkundig Beroepskantoor, de Christelijke Psychologische Centrale voor School en Beroep en de Vereniging tot Bevordering der Voorlichting bij Beroepskeuze. Deze 3 organisaties gaan in 1926 een belangengemeenschap aan in het Centraal Comité van Samenwerking inzake Voorlichting bij Beroepskeuze (C.C.).
De voorzitter en voorvechter van het R.K. bureau, J. J. A. van Ginneken, komt de verdienste toe de beroepskeuzevoorlichting haar huidige gestalte te hebben gegeven, omdat hij een wetenschappelijk verantwoorde werkmethode introduceerde, waar voor dien commissies van welwillende onbezoldigde leken een meer goed gemeende dan goed gefundeerde beroepskeuze-raad gaven.
Naast en na hem hebben ook Schreuder en v. d. Spek (Prot.Chr.) met van Deth (Vereniging) het wetenschappelijk standpunt gehuldigd. Vermeld zij hier ook de „Dr Bos Stichting” te Groningen.
Men kan niet zeggen, dat het C.C. veel activiteit ten toon heeft gespreid. Alleen de documentatiedienst, verzorgd door het secretariaat en later op veel groter schaal wederom georganiseerd door het Rijks Arbeids Bureau, verdient vermelding. In 1941 werd het ontbonden.
Het economisch herstel in Nederland na 1945 kon slechts verwezenlijkt worden door industrialisatie. Daartoe beschikte Nederland op dat tijdstip over slechts één middel: mankracht.
Als een der hulpmiddelen om de ongerichte vraag en het stuurloze aanbod tot elkaar te brengen richtte de minister van Sociale Zaken in 1944 aan elk der 24 — inmiddels uitgebreid tot 84 — Gewestelijke Arbeidsbureau’s een afdeling Beroepskeuzevoorlichting op.
Met medewerking van het inmiddels heropgerichte C.C., doch zonder 3 zuilen vertegenwoordiging, werd aldus voor het eerst een landelijk net van beroepskeuzebureau’s geschapen, welke overigens eerst in 1948 door de aanstelling van de eerste volledig daartoe opgeleide beroepskeuzeadviseurs begonnen te werken. De goodwill, welke door de — openbare — beroepskeuzevoorlichting van het Rijks Arbeids Bureau in de naoorlogse jaren is opgebouwd, n’en déplaise tijdelijke belemmeringen (motie De Kort), is voor het gehele instituut der Beroepskeuzevoorlichting in Nederland — ook de bijzondere — van de grootste betekenis geweest.
Vanwege het Rijks Arbeids Bureau is naast een zeer omvangrijke documentatie tevens door Moeskops en Knook in 1951 een beroepen-classificatie ontwikkeld, waarbij in tegenstelling tot de werkclassificatie als criteria zijn gebruikt de psychologische affiniteiten der 4200 verschillende beroepen.
HET WEZEN DER BEROEPSKEUZEVOORLICHTING
betreft dus 4 essentiële punten:
a. advies;
b. bij het kiezen van beroep of opleiding;
c. na een onderzoek;
d. in het belang van consultant.
Ad a. Het advies is facultatief en laat het individu volledige vrijheid om het geadviseerde op te volgen of na te laten. De verantwoordelijkheid blijft dus bij het individu zelf en het vrijwillig karakter der adviezen wordt gehandhaafd óók bij de overheids Beroepskeuzevoorlichting en óók in die landen, waar voorlichting aan bemiddeling is gekoppeld.
Men denkt vaak, dat zulk een koppeling een gedirigeerde arbeidsmarktpolitiek inhoudt, d.w.z. het dirigeren (door de overheid) van arbeidskrachten naar die beroepen, waarin een tekort aan arbeiders bestaat (bijv. om de lonen te drukken), zulks zonder de belangen van het individu in het oog te houden.
Niets echter is minder waar; zulk een koppeling blijkt — mede gezien de internationale ontwikkeling — steeds meer de ideale vorm van Beroepskeuzevoorlichting te zijn, omdat aldus de adviezen èn meer gedetailleerd èn meer direct op de realiteit gericht, verwezenlijkt kunnen worden, zonder dat hierbij sprake is van „Arbeidslenkung” in nazistische zin.
Ad b. Bij het kiezen van een beroep of opleiding wijst de Beroepskeuzevoorlichting de — doorgaans jonge — mens de weg tot dat beroep, welks uitoefening hem een maximale levensvervulling zal brengen. Daar ca 50 pct van de tijd, welke de mens bewust beleeft, wordt besteed in de uitoefening van zijn beroep is de keuze van een beroep dus uitermate belangrijk.
Ad c. Het onderzoek is gebaseerd op psychologie en psychotechniek. Het bestaat — doorgaans — uit de volgende onderdelen:
I. een inleidende bespreking met consultant waarbij naast de anamnese veel aandacht wordt besteed aan de vroege kindsheid, schoolleven, vrije tijdsbesteding en beroepsambities.
Daarna (II) volgt een aantal schriftelijke tests, welke uitsluitsel geven omtrent zekere disposities, zoals reken-, taal- en technische aanleg, aandacht, geheugen en dergelijke. Soms wordt hieruit ook het Intelligentie Quotiënt (Stern) bepaald.
Vervolgens (III) vindt het mondeling onderzoek plaats, dat veel meer psychologisch-karakterologisch is georiënteerd en alles kan omvatten van eenvoudige observatietests (draadbuigen, wiggly bijv.) tot diepgaande projectieve tests (Rorschach enz.) toe.
Op grond van deze 3 bronnen bouwt de adviseur zich het persoonlijkheidsbeeld op. Dit beeld, aangevuld met gegevens van — eventueel de ouders — psycholoog, grapholoog, psychiater, onderwijskrachten, sociale werkster, kortom met alles wat het beeld zou kunnen completeren, toest hij aan het scala van mogelijkheden van het beroepenarsenaal, waarbij hij ook van deze beroepen de eigenschappen psychologisch interpreteert.
Het advies, vermeldende het beroep, of de groep van beroepen, waarvoor consultant met zijn persoonlijkheid het meest geschikt lijkt, wordt in een gemotiveerd rapport, meestal schriftelijk, uitgebracht aan de consultant.
Het beroepskeuzeadvies moet dus wel onderscheiden worden, enerzijds van bemiddeling, anderzijds van het psychologisch rapport. Bemiddeling wijst het individu op grond van een momentane realiteit een plaats in het productieproces, terwijl beroepskeuzevoorlichting het individu de mogelijkheden i.v.m. zijn potenties wijst in de maatschappij. Het psychologisch onderzoek ten slotte determineert een speciale handelwijze na een specialistisch onderzoek, nodig indien zich psychologische moeilijkheden voordoen.
Het onderzoek is dus ook voor de Beroepskeuzevoorlichting conditio sine qua non, omdat onaanvechtbaar is aangetoond, dat de gebruikelijke mensenkennis als beoordelingsfactor om iemands capaciteiten en qualiteiten te toetsen niet meer waarde heeft dan het gooien met dobbelstenen.
Ad d. Het belang van het individu meent men ten onrechte door de Beroepskeuzevoorlichting achtergesteld bij het heil van de gemeenschap. Juist door behartiging van de belangen der individuen dient Beroepskeuzevoorlichting de gemeenschap, doch het individueel belang is zeer complex. Vóór alles vervult het beroep bij het individu een driftmatige bevrediging (Freud, Szondi) en het moet derhalve in harmonie zijn met de diepste psychische laag van het individu. Daarnaast is ook de economische kant van het beroep zeer belangrijk, omdat deze mede bepalend is voor de levens- en arbeidsvreugde.
NEDERLAND EN HET BUITENLAND
In geen land is de scheiding tussen voorlichting en bemiddeling zo scherp als in Nederland; nergens ook is de scheidslijn tussen openbare en bijzondere voorlichting zo strak getrokken. Waarschijnlijk spelen hierbij de grote belangen der politiek-religieuze groeperingen een rol, zoals in het gehele maatschappelijke leven in Nederland.
Daarnaast bestaat groot verschil van mening omtrent de afbakening van het terrein van werkzaamheid der adviseurs en dat der psychologen. Dit vormt één der taken van de in 1951 ingestelde „Commissie Langeveld”, welke overigens de „Organisatie van de beroepskeuzevoorlichting in Nederland” in de ruimste zin zal bestuderen.
Nog een ander punt van verschil met het buitenland vormt de zgn. primaire voorlichting (pré-orientation), welke in Nederland, evenals trouwens de nazorg (follow-up) practisch niet bestaat.
Men kan zeggen, dat tussen Beroepskeuze- en Onderwijsinstanties vrijwel geen contact bestaat, mede omdat de ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, ondanks de pressie van de zijde van ouders, gekant blijven tegen Beroepskeuzevoorlichting.
Minder dan 10 pct van de werkende bevolking krijgt een beroepskeuze advies; minder dan 5 pct der L.O. abituriënten krijgt een studieadvies. Ter vergelijking diene dat bijv. in Oostenrijk 97 pct der L.S. leerlingen een studieadvies erlangen.
De Beroepskeuzevoorlichting is internationaal georganiseerd in de Association Internationale d’Orientation Professionnelle, welke in 1950 is opgericht en waarin voor Nederland zitting heeft mr Knook van het Ministerie van Sociale Zaken. De A.I.O.P. beoogt o.m. de universalisatie van de Beroepskeuzevoorlichting, haar methoden, opleiding, salariëring, personeelsvoorziening enz.
BELGIË was één der eerste landen van het Europese continent, waar het idee der „Beroepsoriëntering” ingang vond. Hier werd pionierswerk verzet door Arthur Christiaens, die in 1912 te Brussel het eerste „Bureau voor Beroepsoriëntering” stichtte.
In 1919 werd een „Intercommunale Dienst voor Voorlichting bij Beroepskeuze” en in 1936 het „Nationaal Centrum voor Beroepsoriëntering” opgericht dat in de eerste 10 jaar van zijn bestaan ca 100 000 onderzoeken verrichtte.
OPLEIDING.
In tegenstelling tot België, waar de opleiding tot beroepskeuzeadviseur universitair is geregeld, bevindt de opleiding in Nederland zich in handen van de Stichting tot Opleiding van Maatschappelijke Werkers te Haarlem, aan welk lichaam sinds 1952 gezamenlijk door het C.G. en het Rijks Arbeids Bureau — voordien alléén door de laatste — de opleiding is opgedragen.
Deze duurt thans 2 jaar (14 daags) en omvat als vakken o.m. psychologie, psychotechniek, beroepenkunde, arbeidsrecht, medische aspecten, onderwijsorganisatie, economie.
MR A. L. G. KNOOK
Lit.: F. Holthuizen, Studie over voorl. bij beroepskeuze in Ned. (diss. Leuven 1935); Probl. v. h. beroepskeuzewerk (rapp. 1952); A. Ackermann, Die Berufswahl (Solothurn 1953); Snijders-Holthuizen, Probl. v. h. beroepskeuzewerk (Utrecht 1952); Meded. v. d. dienst v. beroepsoriëntering v. h. min. v. Openb. Ond. in België (Brussel 1949, met uitgebr. literatuur opg.).