Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VOETBAL

betekenis & definitie

GESCHIEDENIS

Het voetbalspel, zoals wij dat tegenwoordig kennen, dateert van Oct. 1863, toen de Football Association, de Engelse Voetbalbond, werd opgericht. Niettemin werd ook in vroegere eeuwen al een balspel gespeeld, dat enigszins geleek op ons voetbal, niet alleen in Engeland maar ook o.a. in Italië, waar het in de Middeleeuwen gespeelde spel „calcio” werd genoemd, dezelfde benaming die voetbal daar te lande nog steeds draagt. In NEDERLAND nam W. J. H. Mulier (geb. 1865) het initiatief en in 1879 richtte hij, na in Engeland kennis te hebben gemaakt met het spel en in Nederland een voetbal te hebben gekregen, met zijn schoolvrienden de Haarlemse Football Club (HFC) op.

De jongens kregen vergunning van de burgemeester van Haarlem om in de Koekamp te spelen. Andere steden volgden en in 1889 kwam men tot de oprichting van de Nederlandse Voetbal- en Athletiekbond, later N.V.B. en nog weer later K.N.V.B. geheten. Deze Bond, na die van Denemarken de oudste van het Europese Continent, breidde zich na een weinig vlot begin in later jaren geweldig uit en de namen van de voorzitters, die jarenlang na Mulier de leiding hebben gehad, mogen worden genoemd als vertegenwoordigers van grote groepen mannen, die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor deze sport, die verreweg de populairste in Nederland is geworden. Die namen zijn: J. Warner, ir J. W.

Kips, dr D. J. van Prooye en K. J. J. Lotsy.

Belangrijk voor de ontwikkeling van deze sport is geweest, dat men haar voor het gehele volk toegankelijk maakte, nadat de eerste jaren uitsluitend jongelui uit de zgn. betere standen — met veel tegenkanting van de zijde van ouders, overheid, leraren en onderwijzers — voetbal beoefenden. De propaganda, bedoeld om van voetbal een volkssport te maken, heeft succes gehad, want al vele jaren wordt het in alle lagen van de bevolking beoefend, al valt niet te ontkennen dat men er juist in de kringen waar men deze sport aanvankelijk beoefende meer en meer toe is overgegaan hockey e.d. de voorkeur te geven. De groei van de K.N.V.B., blijkend o.a. uit de ontwikkeling van het Bondsbureau van een enkele kamer met een secretaris-penningmeester-zonder-hulp tot een grote villa nabij Scheveningen, waar de S.P. de staf zwaait over ruim vijftig mensen personeel, ging langs lijnen van geleidelijkheid, maar kreeg een bijzondere stoot toen in 1940, na de Duitse inval in Nederland, de K.N.V.B. een fusie aanging met de bestaande confessionele en politieke bonden, met name de reeds grote Federatie van R.K. Voetbalbonden, de Christelijke Nederlandse V.B., de voetbalafdeling van de Arbeiderssportbond, alsmede een paar kleine kantoorvoetbalbonden. Het ledental, dat na Wereldoorlog II met grote sprongen omhoog ging, kwam in 1953 op bijna 350 000, maar de verwachting is gewettigd, dat het hoogtepunt niet alleen reeds is bereikt, maar zelfs al overschreden. Voorzitter werd in 1953 ir H.

F. Hopster.

In het buitenland is de ontwikkeling eveneens snel voortgeschreden, in veel landen zelfs veel sneller dan in Nederland. Niet zozeer wat de ledenaantallen betreft, maar wel ten aanzien van de spelkwaliteit. In Engeland kent men al sinds tientallen jaren beroepsspel, doch in andere landen is men daar pas na Wereldoorlog I toe overgegaan, in hoofdzaak door economische omstandigheden. Oostenrijk was het eerste land, dat het professionalisme aanvaardde en daardoor niet meedeed aan de alleen voor amateurs openstaande Olympische Spelen van 1924 te Parijs. Andere landen zijn gevolgd, al zijn er betrekkelijk maar weinig— Frankrijk, Italië, Spanje en de Zuidamerikaanse landen, waar voetbal buitengewoon geliefd is — die volledig beroepsspel kennen, in navolging van de Britse landen. Daaronder is dus te verstaan, dat de spelers het voetballen als hun enige of in ieder geval voornaamste beroep hebben gekozen.

In sommige andere landen kent men stelsels, waarbij de spelers vaste vergoedingen krijgen, dan wel een premie naar gelang van het resultaat. In Zwitserland genieten de spelers aldus zekere betaling en België kent zijn premiestelsel sinds 1936. In nog weer andere landen genieten de spelers faciliteiten, die niet verenigbaar zijn met de opvattingen, die in Nederland met betrekking tot het amateurisme gelden, maar die toch niet hebben kunnen beletten dat de betrokken landen (Joegoslavië, Hongarije, Zweden e.a.) met zgn. amateurselftallen aan de Olympische Spelen hebben deelgenomen, laatstelijk nog in 1952 te Helsinki. In Nederland zijn de amateursbepalingen scherp gesteld en het voornaamste kenmerk er van is wel, dat amateurs slechts hun werkelijk gemaakte kosten vergoed kunnen krijgen en dan nog maar tot nauwkeurig vastgestelde, matige maxima. De toekomst zal leren of de K.N.V.B. deze bepalingen zal kunnen handhaven. Een andere ontwikkeling is die van de speeltactiek en na de vroeger als normaal beschouwde, thans orthodox genoemde elftalopstelling, hebben zich allerlei tactische spelsystemen ontwikkeld: stopperspilsysteem, grendelsysteem, slingerbacksysteem e.a. Nederland maakte zijn ommezwaai naar de stopperspil in 1947.

SPELREGELS

Het spel wordt gespeeld volgens 17 spelregels, die worden vastgesteld door de International Board. In dit lichaam hebben tien leden zitting, nl. twee van elk der Britse bonden (Engeland, Schotland, Wales en Noord-Ierland) en twee van de F.I.F.A., de internationale voetbalfederatie, waarbij thans alle landen waar voetbal wordt gespeeld — in totaal ruim 60 — zijn aangesloten. In Nederland zorgt de Spelregelcommissie voor de vertaling van de spelregels en van de wijzigingen, die de elk jaar in Juni te houden vergadering van de I.B. daarin eventueel aanbrengt. De regels bepalen hoe het spel wordt gespeeld, welke overtredingen moeten worden gestraft en welke straffen alsdan worden toegepast. Het spel wordt gespeeld door 11 spelers van elke partij, een aantal dat volgens een speciale bepaling van de K.N.V.B. niet beneden de 8 mag zijn.

Het speelveld is een rechthoek met een lengte van 100 à 110m en een breedte van 64 à 75 m. Het speelveld is afgebakend door lijnen. Op het midden van de korte zijden staan de doelen, bestaande uit palen, die van boven door een dwarslat zijn verbonden. Het doel is 7,32 m breed en 2,44 m hoog. Bij beide doelen bevindt zich een doelgebied, begrensd door twee lijnen, rechthoekig getrokken op de doellijn op een afstand van 5% m van elke doelpaal; deze lijnen zijn 5½ m lang en aan de uiteinden verbonden door een lijn evenwijdig aan de doellijn. Verder is aan beide kanten een strafschopgebied, begrensd door twee lijnen, rechthoekig op de doellijn getrokken op een afstand van 16 ½m van elke doelpaal; deze lijnen zijn 16½m lang en aan de uiteinden verbonden door een lijn, evenwijdig aan de doellijn lopend.

Op 11 m afstand van elk doel bevindt zich, tegenover het midden van het doel, een strafschoppunt. Met dit punt als middelpunt is buiten het strafschopgebied een cirkelboog getrokken met een straal van 9,15 m (Engelse maat: 10 yards). Op de hoeken van het speelveld staan vlaggestokken, die ten minste ½m boven de grond moeten uitsteken. Met elk hoekpunt als middelpunt is een kwartcirkel getrokken met een straal van 90 cm, waardoor het hoekschopgebied wordt gevormd. Verder zijn getrokken de middenlijn en een middelpunt, benevens de middencirkel, uit het middelpunt getrokken met een straal van 9,15 m. Het spel wordt gespeeld met een bal van leder.

Deze bal is rond, in tegenstelling dus met de eivormige bal (ellipsvormige doorsnede) die bij rugby wordt gebruikt. De omtrek van de voetbal is 68 tot 71 cm. Het gewicht moet zijn tussen 396 en 453 g.

De duur van het spel is 90 minuten, verdeeld in twee helften van 45 minuten. Het doel van het spel is enerzijds het maken van een doelpunt, anderzijds het beletten dat de tegenpartij een doelpunt maakt. Een doelpunt is gemaakt als de bal geheel en al het doelvlak is gepasseerd en onder doelvlak wordt verstaan het vlak, dat wordt begrensd door de grond en de achterkant van doelpalen en doellat, die evenals de lijnen een breedte van ten hoogste 12 cm mogen hebben. De leiding van de wedstrijd is in handen van een scheidsrechter, bijgestaan door twee grensrechters. De scheidsrechter moet de spelregels handhaven en dienovereenkomstig straffen opleggen. Hij heeft daarbij de macht spelers het verder meespelen te ontzeggen, indien zij zich ernstig misdragen of indien hun spel zeer ruw of gemeen is.

Verder kan hij de spelers voor allerlei vergrijpen, die men onder de betiteling onbehoorlijk gedrag samenvat, een waarschuwing geven en ze bij een nieuw vergrijp, dat een waarschuwing nodig zou maken, van het veld zenden. Belangrijk is verder de buitenspelregel. Deze regel bepaalt, dat elke speler die op het ogenblik dat de bal het laatst door een partijgenoot wordt gespeeld, zich dichter bij de vijandelijke doellijn bevindt en minder dan twee tegenstanders tussen zich en de doellijn van de tegenpartij heeft, buitenspel is. Hij is echter pas strafbaar als hij de bal wil spelen of op andere wijze voordeel wil trekken van zijn buitenspelpositie dan wel als hij het spel van een tegenstander beïnvloedt of de loop van het spel belemmert. Buitenspel kan men niet staan bij een doelschop, een hoekschop, een inworp, een zgn. scheidsrechtersbal, als men de bal van een tegenstander ontvangt en als men op eigen speelhelft staat. Verboden is: een tegenstander te trappen of zulks te pogen, een tegenstander te doen vallen, het springen op een tegenstander, het op ruwe of gevaarlijke wijze aanvallen van een tegenstander, het aanvallen van achteren, het slaan van een tegenstander, het vasthouden met hand of arm van een tegenstander, het duwen met hand of arm, het met de hand of arm spelen van de bal.

Al deze negen overtredingen worden — echter alleen als ze opzettelijk geschieden — gestraft met een directe vrije schop, dat is een vrije schop waaruit rechtstreeks kan worden gedoelpunt en waarbij de tegenstanders zich ten minste 9,15 m van de bal moeten bevinden. Geschieden deze overtredingen binnen het strafschopgebied door spelers van de verdedigende partij, dan wordt een strafschop toegekend: een schop van het strafschoppunt af, waarbij alle spelers buiten het strafschopgebied of achter de cirkelboog op dat gebied moeten blijven. Verder zijn er overtredingen waarvoor een indirecte vrije schop wordt gegeven, een vrije schop waaruit niet rechtstreeks kan worden gedoelpunt. Zulke overtredingen zijn: het gevaarlijk spelen voor een tegenstander, het eerlijk aanvallen, dat is met de schouder, indien de bal zich niet bevindt binnen het bereik van de betrokken spelers, het aanvallen van de doelverdediger binnen zijn doelgebied en zonder dat hij de bal bezit, en het dragen van de bal door de doelverdediger, als hij meer dan 4 passen met de bal doet.

Sinds enkele jaren wordt ook een indirecte vrije schop gegeven voor het zgn. afhouden: het versperren van de weg aan een tegenstander zonder dat de bal wordt gespeeld, ook wel obstructie genoemd. Gevaarlijk voor een tegenstander kan ook zijn het gebruik van schoeisel, dat niet aan alle gestelde bepalingen voldoet; de scheidsrechter moet daarop toezien, alsmede op het gebruiken van voorwerpen die gevaarlijk zouden kunnen zijn.

ORGANISATIE.

De K.N.V.B. wordt geleid door een bestuur, dat sinds de fusie van 1940 uit 13 leden bestaat, van wie één de voorzitter is en twee vice-voorzitters zijn. Het bondswerk is gedeeltelijk gedecentraliseerd over zes districten, aan het hoofd waarvan districtsbesturen staan, waarvan de voorzitters lid van het bondsbestuur moeten zijn. De verenigingen wijzen gezamenlijk, in klasseverband, een aantal leden aan die de Bondsvergadering vormen, een lichaam dat ten minste eenmaal per jaar bijeenkomt en o.a. de reglementen vaststelt, in feite dus als de hoogste macht in de K.N.V.B. moet worden beschouwd. Voor het lagere voetbal — lager geklasseerde clubs en elftallen van de in de K.N.V.B. spelende clubs die niet in deze bond uitkomen — zorgen de afdelingen, ten getale van 20, aan het hoofd waarvan door de verenigingen van die afdelingen gekozen besturen staan. Het werk in de bond en de afdelingen is in vele gevallen verdeeld over commissies. In de K.N.V.B. zijn er 2 commissies, die elk jaar door de Bondsvergadering worden gekozen: de Financiële Commissie en de Commissie van beroep, die dus controle uitoefenen op de bondsfinanciën en, desgevraagd, op de uitgesproken straffen.

Verder zijn er o.a.: de strafcommissie, de scheidsrechterscommissie, de technische commissie, de keuzecommissie, de schoolvoetbalcommissie, de jeugdcommissie, de medische commissie, de reglementscommissie en voor zover de scheidsrechterscommissie betreft subcommissies voor de verschillende delen van Nederland. De technische commissie behartigt de aangelegenheden die het spelgehalte betreffen en uit haar midden wordt een keuzecommissie benoemd, die het Nederlandse elftal en andere bondsploegen kiest. Tot de belangrijkste werkzaamheden van de Bond behoort de regeling van het wedstrijdwezen.

WEDSTRIJDWEZEN

Sinds de oprichting van de (K.)N.V.B. in 1889 worden de wedstrijden gespeeld in competitieverband. Begonnen met een bescheiden aantal clubs, die de enige, dus eerste, klasse vormden, kwam er al spoedig een tweede klasse. Was er aanvankelijk alleen een eerste klasse in het W., in 1897 kwam er één in het O., in 1913 in het Z. en in 1916 in het N. Nog weer later kreeg het W. twee afdelingen in de eerste klasse en na Wereldoorlog II kreeg ook het Z. twee groepen. Een tijdlang heeft Nederland toen 66 clubs in de eerste klasse gehad, doch in 1950 kwam men tot een gewijzigde competitie-indeling, waarbij men via 4 afdelingen van 14 clubs tot 4 afdelingen van 12 clubs hoopt te komen. Een hoofdklasse, zoals bijna alle andere landen die hebben, heeft Nederland nooit gehad, doch velen beschouwen dat als een middel tot verbetering van het spelpeil.

De kampioenen van de eerste klasse — aanvankelijk twee, later toenemend tot drie, vier, vijf en zes — spelen aan het eind van het seizoen een competitie om het kampioenschap van Nederland, waarvoor thans dus vier clubs in aanmerking komen. Er is telkens uitwisseling met lagere klassen. Jarenlang kreeg de laatstgeplaatste de gelegenheid zich door middel van degradatiewedstrijden te verdedigen tegen kampioenen van een lagere klasse, doch sinds 1950 zijn die wedstrijden afgeschaft. Wel moeten kampioenen van een bepaalde lagere klasse onderling nog wedstrijden spelen om plaatsen in een hogere klasse, gewoonlijk twee aan twee, doch in enkele gevallen moeten drie clubs om één plaats spelen. Behalve (sinds 1950) de eerste-klassers spelen de clubs in de zes districten, waarvoor echter geen streng geografische grenzen gelden, al spreekt men wel van: West I, West II, Noord, Oost, Zuid I en Zuid II. De nummers laatst van de laagste klasse degraderen automatisch naar de afdelingen, waarvan een deel der kampioenen, volgens telkens vast te stellen regelingen, naar de K.N.V.B. promoveert.

Was aanvankelijk het niet meer bestaande R.A.P. uit Amsterdam de sterkste Nederlandse club, later werd het verdrongen door het Haagse H.V.V., dat op zijn beurt plaats moest maken voor Sparta. In weer later jaren, speciaal na Wereldoorlog I, kregen Ajax en Feyenoord een vooraanstaande positie, doch de westelijke hegemonie, die tot 1916 onverzwakt was blijven bestaan, kreeg een knak toen ook clubs buiten het Westen, als Willem II en Go Ahead, het landskampioenschap veroverden. Ook het Groningse Be Quick slaagde daarin en in later jaren zijn o.a. Heracles en P.S.V. enkele malen aan de spits geweest. Tijdens Wereldoorlog II was het Haagse A.D.O. Nederlands sterkste club, nadien kwam er nogal wat afwisseling, waarbij het Westen en het Zuiden elkaar de eer betwistten. Vermelding verdient, dat H.B.S. (Den Haag) sinds 1896 onafgebroken, in elk geval tot 1954, in de eerste klasse heeft gespeeld.

De internationale wedstrijden zijn een bijzondere vorm van het wedstrijdwezen. Deze jaarlijkse krachtmetingen vormen een goede bron van inkomsten voor de K.N.V.B. In 1905 werd de reeks ingezet met de wedstrijd België-Nederland en sindsdien ontmoetten beide landen elkaar tweemaal per jaar, slechts door de oorlogen onderbroken. Wat later kwamen er wedstrijden tegen Engeland, Zweden, Frankrijk, Denemarken en vooral na 1919 werd het internationaal verkeer aanzienlijk uitgebreid, zodat er nu niet veel landen meer in Europa zijn waartegen ons voetbalelftal nimmer heeft gespeeld. Ook met landen buiten Europa, o.a. uit Zuid-Amerika, was er contact. Sedert 1908 prijkt voetbal op het programma der Olympische Spelen en Nederland heeft daaraan met zijn voetbalelftal veelal deelgenomen.

In 1908 (Londen), 1912 (Stockholm) en 1920 (Antwerpen) veroverden onze spelers de derde prijs, in 1924 werd de halve eindstrijd nog bereikt, maar daarna waren de successen gering. Vóór 1914 behoorde Nederland met (en feitelijk na) Denemarken tot de sterkste landen van het Europese Continent. Engeland was toen zelfs met zijn amateurs nog overheersend. Na 1919 werd de situatie totaal gewijzigd en Nederland heeft sindsdien gewoonlijk met een bescheiden plaats genoegen moeten nemen, al kwam er tussen 1930 en 1936, in een periode toen Karel Lotsy de leiding van het elftal in handen had, een zeer merkbare opleving. De invoering van beroepsspel in een of andere vorm in tal van landen bracht Nederland hoe langer hoe meer achterop. Sinds 1930 (in Uruguay) worden om de vier jaar tournooien om de Wereldbeker gehouden.

In 1934 en 1938, resp. in Italië en Frankrijk, nam Nederland deel, doch werd telkens reeds in de eerste ronde uitgeschakeld. Tegenwoordig waagt men het elftal daar niet meer aan, daar de tournooien inderdaad veel te sterk bezet zijn. In 1950 werd het in Brazilië gehouden, in 1954 is Zwitserland aan de beurt voor de organisatie daarvan. Waren de resultaten van het Nederlandse elftal na Wereldoorlog II aanvankelijk zeer bevredigend, in 1949 volgde een zeer gevoelige inzinking, zo diep als Nederland op voetbalgebied nog nimmer had meegemaakt. Het vertrek van een aantal prominente spelers, die als professionals in het buitenland, speciaal Frankrijk, uitkwamen, heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het dalen van de prestaties. Hoe het had kunnen zijn, indien men in Nederland tijdig de bakens had verzet, bleek tijdens een voor het Rampenfonds te Parijs gespeelde wedstrijd in Mrt 1953, toen een toch feitelijk bijeengeraapte ploeg van Nederlandse profs het officiële Franse elftal met 2-1 versloeg. Behalve de officiële internationale wedstrijden — die in Nederland tegenwoordig uitsluitend worden gespeeld in het Olympisch Stadion te Amsterdam of het Stadion Feyenoord te Rotterdam, die elk bijna 65 000 toeschouwers kunnen bevatten — vinden geregeld tal van andere voetbalwedstrijden plaats.

Men kent oefenwedstrijden voor het Nederlandse elftal, wedstrijden voor B-elftallen, voor Zwaluwenelftallen — in samenwerking met de K.N.V.B. gekozen door de overigens apart staande vereniging De Zwaluwen — en voor allerlei Bondsploegen. De afdelingen kunnen stedelijke of gewestelijke ploegen samenstellen, die ook min of meer geregeld wedstrijden spelen, zoals AmsterdamBrussel, Rotterdam-Antwerpen e.d. Buiten de competitie spelen de clubs dan nog wedstrijden in tournooien, waarvan die om de Zilveren Voetbal te Rotterdam en om de AROL-beker te Amsterdam de bekendste zijn. De K.N.V.B. organiseert soms wedstrijden om de Nederlandse voetbalbeker, die echter meestal door het uitgebreide competitie-seizoen niet doorgaan, te meer daar de Bond er naar streeft tussen 15 Juni en 15 Augustus — het zgn. „gesloten seizoen” — niet te doen voetballen dan in bijzondere gevallen, als het seizoen bijv. door slecht weer e.d. te laat moet eindigen. Behalve genoemde grote stadions — dat in Amsterdam verving in 1928 een ander, dat reeds in 1914 werd geopend — telt Nederland diverse kleinere stadions, die eveneens flinke toeschouwersmenigten kunnen bergen, zoals de terreinen van Sparta, Ajax, H.B.S., Go Ahead, P.S.V., Eindhoven, Be Quick e.a., alsmede „De GofFert” in Nijmegen, het „Mauritsstadion” te Lutterade, het Utrechtse stadion en als laatste aanwinst „De Vliert” in Den Bosch. De publieke belangstelling, zich vooral manifesterend in de enorme aanvraag om plaatskaarten voor internationale wedstrijden, is nl. lang stijgend gebleven en heeft zich ook na 1949, ondanks de slechtere resultaten van het vertegenwoordigend elftal, behoorlijk gehandhaafd, al werd in 1953 een zekere daling duidelijk merkbaar. Voetbal heeft zijn plaats in het Nederlandse volk veroverd en ook lands- en gemeentebestuur zijn van de grote betekenis er van, ook uit sociaal en economisch oogpunt, allang ten volle overtuigd.

IR A. VAN EMMENES

Lit.: C. J. Groothoff, Voetbal; Idem, Van de Groene Velden; A. van Emmenes, Beter Voetbal; Idem, Neerlands Voetbalglorie; J. van der Leek, Modern Voetbal; G. Wedema, Voetbaltactiek; A. van Leeuwen, Voetbal kreeg een ander gezicht; M. J. Adriani Engels, Voetbalprestaties in oranje-shirt; J.

P. Baljé, Hup Holland; H. Molenaar, Voetbalboek voor de jeugd; L. D. E. J.

Kramer, Opvoeding door en tot de voetbalsport; G. Zalsman, Karel Lotsy en het Ned. voetbal; Martin G. Duyzings, Faas Wilkes; Wim Volkers en Hans de la Rive Box, Interlandwedstrijden; Handleiding voor voetbalscheidsrechters.

BELGIË

Tot de jaren 1860 was voetbal zo goed als onbekend in België. Alleen enkele Engelse scholen, te Brugge en te Brussel, en enige Engelsen, te Antwerpen en te Luik gevestigd, kenden het bestaan van deze sport. Ca 1865 speelden in het college te Melle — dat nu nog bestaat — enkele jongelieden een spel, een mengsel van voetbal en rugby, dat in de Britse scholen beoefend werd.

Het zou echter duren tot 1880 vooraleer de eerste voetbalclubs in België tot stand kwamen: de Antwerp Harriers en de Sporting de Bruxelles, bestaande uit jongelieden die in Engeland hadden gestudeerd of Engelsen die in België verbleven, waren de promotors dezer groeperingen. De oudste, nog bestaande voetbalclub in België is Antwerp F.C., die in 1880 werd opgericht. Later zag men de Athletic and Running Club, A. A. La Gantoise, Racing de Bruxelles, Olympia, Union Molenbeekoise, een Oostendse groep enz. ontstaan.

Op 1 Sept. 1895 besloten enkele verenigingen tot de oprichting van de „Union Beige des Sociétés de Sports Athlétiques”. Deze bond telde hoofdzakelijk verenigingen die de voetbal- en de athletieksport beoefenden, doch hij beheerde eveneens andere sporten. Gedurende enkele jaren telde hij ook een afdeling liefhebbers-wielrenners, die echter dra door de Ligue Vélocipédique Beige opgeslorpt werd.

Aan de basis van de Belgische bond, die na zijn scheiding van de athletiek de Belgische Voetbalbond geworden is, staan Antwerp F. C. en F. C. Luik, F. C. Brugeois, Racing de Bruxelles, Léopold Club, Union d’Ixelles en Sporting de Bruxelles.

De laatste twee zijn sinds lang verdwenen. Het eerste besluit van de jonge bond gold de inrichting van een nationaal kampioenschap, waaraan de zeven hogervermelde clubs deelnamen. Kampioen werd F. C. Luik.

In 1898 telde de bond reeds een twintigtal clubs en werd de eerste officiële lijst van scheidsrechters opgemaakt: 51 namen kwamen er op voor. In 1902 waren er op de algemene vergadering reeds 27 clubs aanwezig. In 1905, toen de U.B.S.S.A. haar tienjarig bestaan vierde, waren 58 clubs aangesloten. In 1912 werd de beslissende stap gedaan en nadat reeds de andere, kleinere takken van sport waren opgegeven, gingen eindelijk voetbal en athletiek ieder hun weg. De Union Belge des Sociétés de Football-Association werd de definitieve naam van de bond, waaraan in 1913 de Nederlandse benaming „Belgische Voetbalbond” zou toegevoegd worden.

Wereldoorlog I Wam en de sportbedrijvigheid verminderde; de opbrengst van de wedstrijden kon aangewend worden voor steunverleningen aan krijgsgevangen spelers, behoeftige gezinnen en verminkte leden van de bond. Nieuwe clubs ontstonden in het bezette gebied, terwijl de onder de militairen befaamde Front Wanderers tot stand kwamen. Einde 1918 werd van de aanwezigheid van de Britse en Canadese troepen gebruik gemaakt om in alle steden liefdadigheidswedstrijden te organiseren, die een spoorslag waren voor de verspreiding van de sport. Begin 1919 werden alle organismen van de bond weder ingericht en van toen af ging het in sneller tempo en de 931 ploegen, die in 1923-’24 in alle afdelingen de kampioenschappen van de B.V.B. betwistten, groeiden tot 2289 in 1938-’39. Dit aantal viel in 1939-’40 op 884, steeg weer tot 2891 in 1943-’44 om in 1944—’45 weer te dalen tot 933. Die twee inzinkingen zijn natuurlijk door de krijgsverrichtingen te verklaren.

In 1952 telde de Koninklijke Belgische Voetbalbond 2082 aangesloten clubs (1356 werkende, 66 nieuwelingen, 660 corporatieve), 3679 ploegen, 2529 scheidsrechters en 325 000 aangesloten leden.

De eerste voetbalcompetitie, onder de zeven oprichtende verenigingen van de bond ingericht, kon niet anders dan in één afdeling betwist worden. Het volgend jaar echter werd er reeds een nationale competitie voor scholierploegen uitgeschreven. Van 1901 tot 1905 bestond de eerste klasse uit twee reeksen, doch in 1906 was alles weer bij het oude. Het aantal clubs groeide echter aan en natuurlijk ook het aantal ploegen, zodat ten slotte naast de nationale eerste klasse ook de provinciale tweede klasse ontstond. Met het oog op de kampioenschappen voor 1909-’10 werd een tweede nationale afdeling ingericht, die de naam „Bevordering” kreeg. Over het promoveren en dalen van de ploegen was men het lang niet eens geweest, tot ten slotte besloten werd dat telkens twee ploegen zouden dalen en twee andere promoveren. De kampioenen van de provinciale tweede klasse dienden een eindronde te spelen voor het aanduiden van de twee ploegen die naar Bevordering zouden overgaan.

Wereldoorlog I, die op sociaal gebied een grote ommekeer teweegbracht, werkte ook de democratisering van de voetbalsport in de hand. De sportroem, die de Belgische ploegen en vooral de befaamde „Front Wanderers” achter de linies en in Engeland, in Frankrijk en zelfs in Italië verworven hadden, droeg ook bij tot de verspreiding van de voetbalsport na de oorlog. De bond, die in 1910 ca 120 aangesloten clubs met 7500 leden telde, had er in 1920 ca 210 met 24 000 leden. Met het seizoen 1921-’22 werd het aantal ploegen per reeks van 12 op 14 gebracht en in 1923-*24 bestond de Bevorderingsklasse uit twee reeksen. Op aandringen van de grote clubs werd de kampioenschapsformule voor 1926-’27 opnieuw gewijzigd, met de bedoeling het gehalte van het voetbalspel te verbeteren. De hoogste klasse kreeg een nieuwe naam: Ereklasse.

De twee dalers van de vroegere eerste klasse en de zeven best gerangschikte ploegen uit de twee bevorderingsreeksen vormden de Eerste Klasse, en om dit alles te bekronen werden heel wat ploegen uit de tweede provinciale afdeling opgenomen in Bevordering, die van dat ogenblik af uit drie reeksen bestond, die telkens ploegen van tenminste drie verschillende provincies moesten tellen. Ten einde de waardeclassificatie door te drijven was er in 1931-’32 weer verandering en steeds door uitbreiding van de nationale of aldus genoemde afdelingen: een Ereklasse, twee reeksen Iste Klasse, vier reeksen Bevordering.

Het aantal voetbalspelers was als een wassende vloed: er waren in 1930 bij de voetbalbond 984 clubs en bijna 108 000 leden aangesloten.

Ondertussen was men ook de voetbalsport ’s Zaterdagsmiddags in bedrijfsverband gaan beoefenen en door het aansluiten van de verschillende corporatieve groeperingen controleerde de bond in 1940 niet minder dan 1600 clubs met ca 160 000 leden. Wegens de bijna algemene mobilisatie van 1939 viel de officiële voetbalbedrijvigheid stil en in 1939-’40 werden geen kampioenschappen betwist. In 1941—*42 werd weer van wal gestoken, doch nu deed zich het eigenaardige verschijnsel voor dat er geen dalende ploegen waren, zodat voor het seizoen 1942-’43 de reeksen 16 ploegen telden. De competitie 1943-’44 werd tijdens het bevrijdingsoffensief stopgezet toen nog slechts een paar wedstrijden te betwisten waren, en in 1944-1945 was er weer van officiële voetbal geen sprake. Het volgende seizoen zag toen reeksen van 17 tot 19 ploegen, doch eindelijk werd aan die inflatie een einde gesteld, evenwel niet zonder moeilijkheden, want de met afdaling bedreigde ploegen protesteerden en wilden, onder voorwendsel dat zij de oorlogskampioenschappen met noodmiddelen hadden betwist, de komende competities doen aansluiten met de toestand van 1938-’39. Er werd ten slotte besloten dat de reeksen, te beginnen met 1947-’48, voortaan 16 ploegen zouden tellen en het seizoen 1946-’47 is dus als een overgangsperiode te beschouwen.

Aan de verspreiding van de voetbalsport heeft dit nadeel berokkend, want in 1950 waren er bij de bond meer dan 2000 clubs aangesloten — waaronder ca 700 op corporatieve of gelijkaardige grondslag met ca 275 000 leden. Doch het peil van het spel was er niet op vooruitgegaan en om de verbetering in de hand te werken werd toen maar weer de nationale orde: Ereklasse, Eerste Klasse, Bevordering, van de provinciale ordening met Tweede, Derde en Vierde Klasse in een nieuwe vorm gegoten: Eerste klasse met een reeks, Tweede klasse met een reeks, Derde klasse met twee reeksen, Bevordering met vier reeksen, op nationaal terrein. De provincies volgden met Iste, Ilde en lIlde afdeling, waarvan de Iste zuiver provinciaal, de Ilde en de lIlde afdelingen gewestelijk ingedeeld waren, in de afgaande orde telkens een kleiner gebied bestrijkend. Dit was dan ook de toestand bij de aanvang van het seizoen 1953-’54.

oRGANISATIE

De leiding van de Koninklijke Belgische Voetbalbond berust bij het Uitvoerend Comité, waarvan de leden benoemd worden door de Algemene Vergadering. Er bestaan, buiten het Uitvoerend Comité, drie andere lichamen met nationale rechtsmacht: het Beroepscomité, het Centraal Scheidsrechterscomité en het Sportcomité. De vier comité’s tellen zes Vlaamstalige en zes Franstalige leden, hetzij één per provincie, een bijkomend lid voor Brabant, omdat die provincie twee gelijk waardige taalgroepen telt en verder een lid voor de Vlaamse en de Waalse provincie met de grootste sportbedrijvigheid. Er zijn verder twee comité’s per provincie, die zich uitsluitend met de lagere clubs van hun provincie bezighouden; een Provinciaal Comité en een Provinciaal Scheidsrechterscomité. Het Uitvoerend Comité wordt bijgestaan door verschillende commissies aan wie het Uitvoerend Comité de behandeling van de tot zijn bevoegdheid behorende vraagstukken heeft opgedragen. Sommige commissies hebben een door de Algemene Vergadering bepaalde opdracht.

De inrichting van de nationale competities (Iste, Ilde, lIlde en Bevorderingsklasse) behoort tot de bevoegdheid van het Sportcomité. Met de inrichting van de kampioenschappen voor de lagere klassen, die gewestelijk en provinciaal zijn ingedeeld, zijn de Provinciale Comité’s belast. De indeling der ploegen van de hogere klassen in de respectievelijke reeksen is het werk van de Commissie voor de Kampioenschappen.

Het Sportcomité voor de hogere klassen, de vertegenwoordigende en militaire ploegen, of ook wanneer het wedstrijden met buitenlandse clubs of tussen clubs van twee verschillende provincies betreft, en het Provinciaal Comité, voor wat de clubs van zijn provincie aangaat, zijn belast met het oordelen, in eerste aanleg, van alle incidenten, laakbare feiten, betwistingen en allerhande geschillen die zich om en bij de wedstrijden voordoen. Het Centraal Scheidsrechterscomité oordeelt in hoger beroep over de beslissingen der Provinciale Scheidsrechterscomité’s, in eerste aanleg over klachten betreffende de wedstrijdleiding van de matches, die onder de bevoegdheid van het Sportcomité vallen. Het Provinciaal Scheidsrechterscomité verricht in zijn provincie dezelfde taak voor de wedstrijden in provinciaal of gewestelijk verband. Tot de bevoegdheid van het Centraal Scheidsrechterscomité en de Provinciale Scheidsrechterscomité’s behoort eveneens het aanduiden van de scheidsrechters — en eventueel van de grensrechters — voor de wedstrijden in nationaal, respectievelijk provinciaal en gewestelijk verband gespeeld. Het Beroepscomité behandelt, in hoger beroep, de beslissingen in eerste aanleg genomen door het Sportcomité, het Centraal Scheidsrechterscomité, de Commissie voor Toezicht en Beroepsspel, de Technische en Keuzecommissie, de Commissie voor Verzekeringen, de Commissie voor het Beheer van het Nationaal Steunfonds enz.

De verenigingen, werkende en beginnende, aangesloten bij de K.B.V.B. duiden een aantal afgevaardigden aan, die samen de Algemene Vergadering vormen. De vertegenwoordiging der clubs geschiedt op voet van een afgevaardigde voor elke club van de Eerste (vier stemmen) en de Bevorderingsklasse (één stem), samen 128 afgevaardigden met 240, terwijl al de clubs van de lagere afdeling samen over eveneens 240 stemmen beschikken, naar een bepaalde verhouding verdeeld over de negen provinciën.

< >