is de wet van 2 Juli 1934, Stbl. no 352, houdende bepalingen tot beveiliging bij de arbeid in het algemeen en het verblijven in fabrieken en werkplaatsen in het bijzonder. Zij strekt ter vervanging van de oude Veiligheidswet 1895 (wet van 20 Juli 1895, Stbl. no 137).
De nieuwe wet is, gedeeltelijk, met ingang van 1 Jan. 1939 in werking getreden. De kern van de wet is te vinden in de artt. 6 en 7, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen de maatregelen die betrekking hebben op de permanente fabrieksinrichting (art. 6) en die, welke het veilig werken in fabrieken en werkplaatsen beogen (art. 7). Onder de eerste categorie vallen de voorschriften betreffende de hoogte van werklokalen en de vrije luchtruimte voor elke arbeider i.v.m. de hoogte, de dagverlichting, het voorkomen van brand en van ongevallen bij brand; de kleedkamers, klederbergplaatsen, schaftlokalen en privaten. Bij algemene maatregel van bestuur (het Veiligheidsbesluit, K.B. van 19 Nov. 1938, Stbl. no 872) worden nadere voorschriften gegeven t.a.v. genoemde onderwerpen. Krachtens art. 7 moet het Veiligheidsbesluit regels bevatten t.a.v. doelmatige verlichting door kunstlicht, het bevorderen van zindelijkheid, van een draaglijke temperatuur en van voldoende luchtverversing, enz. Tevens mag het districtshoofd der Arbeidsinspectie in de bij het Veiligheidsbesluit bepaalde gevallen ter zake nadere eisen stellen, alsmede t.a.v. de tijd, gedurende welke personen mogen vertoeven in ruimten, waar hoge of lage temperaturen, schadelijke dampen, gassen of stoffen voorkomen of waar gevaar bestaat voor vergiftiging, en t.a.v. het verstrekken van goed drinkbaar water.De Veiligheidswet-1934 bestrijkt, anders dan de oude wet, ook de gevaren voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten, die allerlei soorten arbeid buiten fabrieken en werkplaatsen met zich brengen. In de afzonderlijke paragrafen geeft de wet regelen betreffende de arbeid in de landbouw (par. 4) en de arbeid bij het vervoer te water met binnenschepen en het laden en lossen daarvan (par. 5; deze is nog niet in werking getreden).
Naast het algemene Veiligheidsbesluit zijn op grond van de Veiligheidswet nog een aantal bijzondere besluiten tot stand gekomen: het Landbouwveiligheidsbesluit (K.B. van 25 Mrt 1950, Stbl. no 107, waarin opgenomen het Veiligheidsbesluit voor Veenderijen van 1938); het Veiligheidsbesluit Electrische Schrikdraden (K.B. van 2 Nov. 1948, Stbl. no I 482); het Electrotechnisch Veiligheidsbesluit (K.B. van 19 Nov. 1938, Stbl. no 873); het Veiligheidsbesluit Loodwit (K.B. van 8 Aug. 1939, Stbl. no 865, gebaseerd op par. 6 der Veiligheidswet en in werking getreden op 1 Oct. 1949).
Art. 19 der Veiligheidswet verbiedt het vervaardigen, verkopen, verhuren, afleveren of voor deze doeleinden voorhanden hebben van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen werktuigen, toestellen, vaten of gereedschappen, indien deze niet voldoen aan de bij die maatregel te stellen voorschriften. Genoemde maatregel is het Veiligheidsbesluit Gevaarlijke Werktuigen (K.B. van 28 Mrt 1940, Stbl. no 842, in werking getreden op 1 Juni 1940). Daar dit besluit echter niet ver genoeg blijkt te gaan, is tot stand gekomen de Wet op de Gevaarlijke Werktuigen van 5 Mrt 1952, Stbl. no 104, die ruimere mogelijkheden biedt. Het Besluit Gevaarlijke Werktuigen zal op een nader te bepalen datum vervallen.
Volgens art. 24 Veiligheidswet is een arbeider die de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen arbeid of arbeid onder de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen omstandigheden verricht, verplicht zich, telkens wanneer het districtshoofd van de Arbeidsinspectie zulks nodig oordeelt, aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen. Deze maatregel kwam tot stand bij K.B. van 19 Nov. 1938, Stbl. no 875.
Een belangrijke wijziging werd in de Veiligheidswet 1934 aangebracht bij de wet van 25 Apr. 1951, Stbl. no 136, in werking getreden 11 Juni 1951, waarbij de districtshoofden der Arbeidsinspectie de bevoegdheid verkregen, te bevelen dat personen niet mogen verblijven in de door hen aangewezen ruimten of dat door hen aangewezen werkzaamheden moeten worden gestaakt, indien naar hun oordeel dat verblijf of die werkzaamheden voor de betrokken arbeiders ernstig gevaar opleveren. Een dergelijk bevel moet, om langer dan zeven dagen te gelden, bekrachtigd worden door de president der rechtbank.
Ten slotte wijzen wij op art. 20 Veiligheidswet, krachtens hetwelk veiligheidscommissies door de Kroon kunnen worden ingesteld of, na vrijwillige oprichting, erkend. Haar taak bestaat in het bevorderen van de veiligheid of het voorkomen van schade aan de gezondheid bij en door de arbeid in een onderneming of een groep ondernemingen.