heet het 20ste en laatste Algemeen concilie, dat door Pius IX op 29 Juni 1868 bijeengeroepen, op 8 Dec. 1869 in tegenwoordigheid van 774 deelnemende prelaten geopend, op 20 Oct. 1870 na de inneming van Rome door de Piemontese troepen verdaagd en ondanks het daartoe strekkende door Pius XI in de encycliek „Ubi arcano” (1922) uitgedrukte verlangen tot heden niet hervat werd. Alle bijeenkomsten vonden plaats in de rechter kruisarm van de St Pieter.
Zij bestonden uit 89 algemene vergaderingen, waaraan alleen stemgerechtigden mochten deelnemen, en vier plechtige openbare zittingen onder voorzitterschap van de paus.Op de eerstgenoemde kregen de Vaders gelegenheid over de door de voorbereidende commissies opgemaakte schemata van te behandelen onderwerpen te discussiëren, waarna zij deze eventueel in gewijzigde vorm bij meerderheid van stemmen konden aanvaarden of verwerpen. Na aanvaarding werden de decreten, defi-
nitief geformuleerd, aan de concilievaders in een plechtige zitting ter stemming voorgelegd.
De 4 plechtige zittingen waren: de openingszitting (8 Dec. 1869), de zitting van 6 Jan. 1870, waarop de concilievaders hun geloofsbelijdenis aflegden, de zitting van 24 Apr. 1870 met de afkondiging van de constitutie „Over het katholieke geloof” en de laatste zitting van 18 Juli 1870, waar de constitutie „Over de Kerk van Christus” met het dogma der onfeilbaarheid van de paus werd gedefinieerd.
De onderwerpen waren in vier rubrieken ingedeeld: geloof, kerkelijke tucht, kloosterorden en ten slotte Oosterse riten en missiën. Van de laatste drie rubrieken werden van begin Jan. tot Mrt 1870 alleen de voorstellen over de kerkelijke discipline zonder definitief resultaat besproken. De besprekingen bewogen zich zodoende op de Algemene Vergaderingen bijna uitsluitend over geloofszaken. De hierover samengestelde voorbereidingscommissie had hierover drie schemata opgesteld, één over de katholieke leer in verband met de dwalingen, voortvloeiend uit het rationalisme, één over de Kerk van Christus en één over het Christelijk huwelijk. Van deze schemata kwam het derde in het geheel niet ter sprake, terwijl men zich wat het eerste en tweede schema betrof moest beperken tot enkele gedeelten. Het eerste schema over de katholieke leer, dat in de 4de Algemene Vergadering van 28 Dec. 1869 in behandeling werd genomen, bleek te geleerd en te lang en werd na herziening door een subcommissie op 18 Mrt opnieuw ingediend. De tussentijd werd benut voor de discussies over de bovengenoemde disciplinaire maatregelen.
De besprekingen over het nieuwe geloofsschema, die van 18 Mrt tot 19 Apr. 1870 duurden, hadden tot resultaat, dat de „dogmatische constitutie over het katholieke geloof” in de 3de plechtige zitting van 24 Apr. met algemene stemmen aanvaard en door de paus bekrachtigd werd. Het tweede schema „Over de Kerk van Christus” had een eigenaardige geschiedenis. Doordat de idee van de definiëring der pauselijke onfeilbaarheid steeds meer zowel de Vaders op het Concilie als de Katholieken en staatslieden daarbuiten ging beheersen, werd er over deze kwestie, die niet op het programma stond, aan het elfde hoofdstuk van het genoemde schema een hoofdstuk toegevoegd. Om te voorkomen, dat dit punt onbesproken zou blijven, werd het elfde hoofdstuk op voorstel der meerderheid als een aparte constitutie „Over de Paus van Rome” het eerst in behandeling genomen; daarop werd het in de vierde plechtige zitting van 18 Juli 1870 gedefinieerd.
Tevoren had zich op en buiten het Concilie heel wat afgespeeld. Een ontactische correspondentie uit Frankrijk, gepubliceerd op 9 Febr. 1869 in het Jezuïeten-tijdschrift Civiltè Cattolica, waarin o.a. door kerkelijk-gezinde Franse Katholieken de hoop op de definiëring van de pauseljjke onfeilbaarheid door het a.s. Concilie werd uitgesproken, bracht de voor- en tegenstanders daarvan in beweging. In Duitsland bleek de priester Döllinger de felste tegenstander. Van de 20 op de jaarlijkse bijeenkomst te Fulda aanwezige bisschoppen dienden 14 in Sept. 1869 bij de paus bezwaren tegen de opportuniteit der dogmaverklaring in. De liberaal-katholieke minister-president van Beieren vorst Chlodwig zu Hohenlohe drong er op instigatie van Döllinger in Apr. 1869, zij het dan zonder succes, bij verschillende regeringen op aan, om een gemeenschappelijke actie tegen de definiëring der onfeilbaarheid op touw te zetten. In Frankrijk ging het verzet vooral uit van de bisschoppen Maret, deken van de theologische faculteit der Sorbonne, en Dupanloup. Zij werden aangevallen door de veel te fanatiek optredende redacteur van de Univers Louis Veuillot. Ook Montalembert schaarde zich onder de tegenstanders. Niet lang na de bijeenkomst van het Concilie (20 Dec. 1869) richtte de aartsbisschop van Mechelen tot de Vaders het verzoek de pauselijke onfeilbaarheid tot dogma te verklaren. Zoals uit de handtekeningen op de adressen en tegen-adressen bleek viel het bij 500 in goede aarde, terwijl 136 er bezwaar tegen hadden uit vrees voor afval van liberaal-gezinde Katholieken, voor verdere vervreemding van de niet-Katholieken van de Kerk, voor toespitsing van het Oosterse schisma en voor een verscherping van de vijandige houding der regeringen.
Het gevolg van dit alles was, dat zich onder de concilievaders drie groepen vormden: een meerderheid, bestaande uit voorstanders der definiëring, een sterke groep van tegenstanders en een groep, die een afwachtende houding aannam. De discussies, waarbij het vaak heftig toeging, namen in de 50ste algemene vergadering van 13 Mei 1870 een aanvang en zouden niet minder dan 35 urenlange vergaderingen in beslag nemen. Zij eindigden op 13 Juli met de stemming, waarbij van de 601 aanwezigen 451 hun placet gaven, 62 hun placet ad modum d.i. onder voorwaarde, en 88 een non-placet uitspraken.
De vraag was nu: zullen de 88 tegenstanders van het placet ook op de tegen 18 Juli aangekondigde openbare zitting in hun houding volharden, want non-placet stemmen en zich niet onderwerpen zou gelijk staan met geloofsafval. 55 van hen besloten gebruik te maken van het door de paus verleende verlof om vóór de zitting Rome te verlaten. Zodoende stemden er van de 535 aanwezige Vaders op 18 Juli slechts twee met een non-placet. Ondanks zware strijd van de felste tegenstanders, zoals Hefele van Rottenburg, Schwarzenberg van Praag, Haynald van Kalocsa in Hongarije en Strossmayer van Diakovar in Kroatië, weigerde niet één der concilievaders zijn onderwerping. Het door vele Katholieken gevreesde schisma bleef uit. Dit sluit echter niet in, dat er geen afval viel te constateren. Zo ontstond in Duitsland, tegen de raad van Döllinger in, de Oudkatholieke Kerk met vertakkingen in enkele andere landen, in Zwitserland de Christ-Katholische Kirche, in Frankrijk de Eglise Catholique Gallicane van de Carmeliet Hyacint Loyson, maar ondanks aansluiting bij andere sekten hebben deze afgescheiden Kerken nooit een macht van betekenis kunnen ontplooien.
H. J. J. WACHTERS
Lit.: Th. Granderath, Gesch. des Vat. Konzils (3 dln, Freiburg igo3-’o6); J. de Jong, Handb. der Kerkgesch. IV, bl. 168-177 (1949. met lit.-opg.).