een afstammingsleer die door de Amsterdamse hoogleraar Hugo de Vries (16 Febr. 1848-21 Mei 1935) is ontworpen. De grondgedachte er van is, dat men de onderling gelijkwaardige cellen, waaruit de meeste planten en dieren zijn opgebouwd, niet moet zien als een eenheid, maar als een veelheid van deeltjes — De Vries noemde ze pangenen, later gemakshalve ingekort tot genen —, die de afzonderlijke erfelijke eigenschappen dragen.
Organismen behoren tot dezelfde soort, wanneer zij hetzelfde samenstel van genen (genoom of genotype) bezitten. Bij de soorten kunnen variaties optreden, veranderingen, die niet erfelijk zijn. Wanneer echter een verandering ten aanzien van de „genen” plaats heeft en deze verandering is erfelijk, dan heeft mutatie plaats gehad; de nieuwe vorm noemen wij een mutant, die dan in een of meer eigenschappen van de oude soort verschilt. Tussen mutant en moedersoort bestaan geen geleidelijke overgangen, m.a.w. de mutatie heeft sprongsgewijs plaats gehad. De Rus S. Korschinskij sprak hier van heterogenesis. Mutaties kunnen in alle richtingen geschieden, zowel ten voordele als ten nadele van de soort.
Wanneer de nieuwe eigenschappen voordelig zijn, kan in de strijd om het bestaan de oude soort worden verdrongen. Op deze wijze heeft evolutie plaats, die dus niet geleidelijk, hetzij onder invloed van een veranderend milieu, hetzij dank zij een „struggle for life” en „survival of the fittest”, zoals de oudere afstammingstheorieën van De Lamarck en Darwin veronderstellen, doch schoksgewijs tot stand komt. In vele gevallen zijn de mutaties echter schadelijk voor de soort en in de vrije natuur verdwijnen deze dan in de strijd om het bestaan. De cultuur houdt vele mutaties, die zonder bescherming te gronde zouden gaan, in leven (sommige rassen van huisdieren en gekweekte gewassen).De mutaties onderscheidde De Vries in retrogressieve of verliesmutaties, wanneer een gen van actief latent werd, zoals bij het ontstaan van een witte heiplant of Campanula het gen voor bloemkleur, degressieve of dominante, bij welke juist een latent gen actief werd (voorbeeld: een rosé exemplaar van de witte dovenetel), en progressieve, wanneer van het optreden van een nieuwe soort gesproken kon worden en niet slechts, zoals bij de beide andere categorieën, van een variëteit. Tegenwoordig vat men deze beide gewoonlijk samen als gen-mutaties en gewaagt men verder van chromosoom-mutaties, als iets aan de structuur der chromosomen, van genoom-mutaties, wanneer het aantal der chromosomen veranderd is, enz.
Aanleiding tot De Vries’ studies over mutatie was zijn vondst in 1887 te Hilversum, op een veld verwilderde exemplaren van de grote teunisbloem, Oenothera Lamarckiana, van twee afwijkende typen: Oenothera L. brevistylis, waarbij de stijl kort is, en O. L. laevifolia, met geheel gladde bladeren, terwijl bij de moedersoort de bladeren een hobbelig oppervlak hebben. Met deze Oenothera’s is vervolgens in de proeftuin van de Amsterdamse Hortus verder geëxperimenteerd. In de loop der jaren kwamen nog verscheidene mutanten voor, zo o.a.: O. L. nanella, een klein plantje; O. L. oblonga, eveneens zeer tenger; O.
L. dibida, die witachtig is; O. L. rubrinervis, een forse soort met een rode tint op bladeren en vruchten; O. L. gigas, zeer zwaar en groot; O. L. lala, met brede organen; O. L. scintillans, die sterk glimmende bladeren heeft, voor een groot deel later genoom-mutaties gebleken. Het resultaat van deze onderzoekingen is in 1901 vastgelegd in een groot werk in twee delen Die Mutationstheorie. Ter verklaring van het grote aantal der mutanten van zijn proefplant veronderstelt De Vries hierin, dat zij door een soort prae-mutatie in een matabele periode is gekomen, hetgeen hij later, in 1913, preciseerde door te verdedigen, dat naast een actieve en een latente toestand der genen ook een labiele mogelijk is, die vele genen der O. Lamarckiana zou kenmerken.
Tegen de Oenothera als proefplant zijn later bedenkingen gerezen, omdat de verschijnselen hier wel zeer gecompliceerd zijn. De mutatietheorie staat of valt echter geenszins met de Oenothera, omdat mutaties bij andere planten en ook bij dieren, o.a. de Bananenvlieg, talrijke malen zijn aangetoond. Uit eigen ervaring kon De Vries nog noemen: de gevulde Chrysanthemum segelum en de totaal pelorische Limaria vulgaris. Men heeft ook getracht door invloeden van buiten kunstmatig mutaties op te wekken. Dit is gelukt met allerlei chemische middelen, zoals phenol, mosterdgas en carcinogene stoffen, door inwerking van temperatuur, ultra-violette en vooral van Röntgenstralen.
Lit.: Hugo de Vries, Intrazellulare Pangenesis (Jena 1889); Idem, Die Mutationstheorie (Leipzig igoi); Idem, Soorten en Variëteiten en hoe zij ontstaan door Mutatie (vert. dr. Buekers, Haarlem 1913); Idem, Gruppenweise Artbildung (Berlin 1913); Th. J. Stomps, De stoffelijke basis der erfelijkheid bij planten en dieren (Haarlem 1923); Idem, Vijf en Twintig Jaren Mutatietheorie (’s-Gravenhage 1930); S. Korschinsky, Heterogenesis und Evolution (Naturw. Wochenschr. 1899).