familie van sympetale 2-zaadlobbige planten met ca 350 soorten op het N. halfrond en in de Andes, meest kruiden met tegenoverstaande bladen zonder steunblaadjes en dichte bloeiwijzen van kleine trechtervormige zwak zygomorphe bloemen met een later vergrote, vaak tot haarkroontje op de vrucht uitgroeiende kelk, een meest 5-slippige, vaak van een spoor of uitzakking voorziene kroon, 1-4 meeldraden en een onderstandig 3-hokkig vruchtbeginsel met slechts i fertiel hokje met 1 hangende anatrope zaadknop en een stijl met 1-3 stempels, dat tot een dopvrucht rijpt.
De belangrijkste geslachten, beide met 3 meeldraden, zijn: Valeriana L., 200 soorten rijk, gekenmerkt door een kroon met een uitzakking en vruchtjes met een haarkroon, in Nederland vertegenwoordigd door 2 overblijvende soorten van vochtige plekken, de gewone Valeriaan (V. officinalis L.), een meterhoge 2-slachtigc plant met samengestelde bladen, die het zenuwstillend middel Radix Valerianae levert, en de kleine V. (V. dioica L.), die 2-huizig is en gave eironde onderste bladen heeft; en Valerianella Mill. of Veldsla met 50 meest mediterrane soorten, kleine 1-jarige vorksgewijs vertakte planten met enkelvoudige bladen en witte, blauwachtige of rode bloempjes met een 1-6-tandige blijvende kelk en een kroon zonder uitzakking, waarvan in Nederland naast enige zeldzaamheden algemeen voorkomt de ook als salade en om het zaad (vet zaad) gekweekte V. Locusta Betcke (syn. olitoria Poll.). Als sierplant gekweekt worden de meer dan 2 m hoge Valeriana Phu L. uit Zuid-Europa, die ongedeelde onderste en 3-4-parig liervormig veerdelige hogere bladen heeft, en soorten van Centianthus.