Overal waar de aarde het toelaat, leven planten en dieren, vele direct of indirect van elkaar afhankelijk en voor zover niet van elkaar afhankelijk, toch door concurrentie in een vrij nauwkeurig vaststaand evenwicht gehouden. Zodra een plant of dier —- door een bijzondere aanpassing of doordat het milieu voor die ene soort gunstig verandert — in de gelegenheid komt zich uit te breiden, zal dit dus ten koste van andere planten of dieren gaan.
De geschiedenis van het leven op aarde is niet anders dan een onafgebroken reeks van opkomsten van planten- en diersoorten, gepaard gaande met het verdrongen worden en uitsterven van andere.Waarom sterven sommige soorten uit en andere niet? In bloeitijden van een bepaalde groep telt deze vele geslachten, soorten en variëteiten. Wanneer het milieu verandert, ook al is het ingrijpend, zullen er bij een groep in bloeiperiode altijd wel enkele vormen zijn die zich aan de nieuwe omstandigheden kunnen aanpassen. Bij het ouder worden van een groep ziet men echter de vormenrijkdom afnemen. In de concurrentiestrijd tussen nauwverwante soorten blijft een enkele soort over, die het best aan de heersende omstandigheden is aangepast. Naarmate de tijd verstrijkt, wordt de groep dus steeds minder variabel, maar ook steeds beter aangepast, gespecialiseerd. Bij de eerstvolgende grote milieuverandering is zo’n eenzijdig gespecialiseerde groep echter meestal ten dode opgeschreven. Typische waterdieren zullen ondergaan bij een droger worden van het klimaat, typische tropen- of subtropenbewoners zullen omkomen tijdens ijstijden. Ook thans zijn er groepen in hun bloeiperiode. Men kent als zodanig de groep der Herkauwers met inderdaad een zeer grote vormenrijkdom. Bij de Vissen: o.a. de tandkarpers (Cyprinodontiformes) en de Baarsachtigen. Oude groepen met zeer beperkte vormvariatie zijn bijv. olifanten, neushoorns, steuren en longvissen.
De opkomst van de mens is voor vele dieren te beschouwen als een vrij snelle, zeer ingrijpende milieuverandering. Een menigte dieren is dan ook direct of indirect door het optreden van de mens van de aardbodem verdwenen. Bij de meeste van die uitgeroeide dieren krijgt men de indruk dat ze aan het eind van hun biologische ontwikkeling stonden, hun vormenrijkdom was uiterst gering. Vele leefden op eilanden of anderszins geïsoleerd en hadden zich daar tot eenzijdig gespecialiseerde dieren ontwikkeld (z Dodo). Eilandfauna’s werden bovendien ernstig in gevaar gebracht door geïmporteerde dieren.
In Australië bijv. leefden geen echte roofdieren (behalve de vroeger al ingevoerde Dingo). Toen nu vossen en katten werden ingevoerd, bezaten de inheemse buideldieren geen goede afweermiddelen hiertegen. Voedselconcurrentie met de eveneens ingevoerde, tot een plaag toegenomen, konijnen bracht verschillende soorten buideldieren tot uitsterven. Iets dergelijks gebeurde op de Westindische Eilanden, waar enkele Insecteneters en Knaagdieren uitstierven, toen door de menselijke invloed de bossen verdwenen en geïmporteerde roofdieren en geiten het land in bezit namen.
Niet alleen op eilanden, maar sinds de fantastische uitbreiding van de mens in de laatste anderhalve eeuw tot in de binnenlanden van de grote continenten werden dieren uitgeroeid of tot uitsterven gebracht. In Europa leven nog maar weinig van de grote zoogdieren die er in het begin van de jaartelling gevonden werden. De leeuw verdween al vroeg (80-100 n. Chr.), bever en wolf werden grote zeldzaamheden evenals de eland, om van de wisent niet te spreken. Geheel van de aardbodem verdwenen de oeros en het Europese wilde paard. De verdelging der bisons in Amerika is bekend, verschillende ondersoorten zijn voorgoed verloren. In Afrika werden verschillende soorten zebra’s uitgeroeid, o.a. de Quagga. Van de uitgeroeide vogels werd de Dodo reeds genoemd, verder de Reuzenalk (vroeger langs vele Noordatlantische kusten), de Amerikaanse trekduif (binnen enkele tientallen jaren verdween hiermee een soort met milliarden individuen; dit is een van de gevallen waarin het niet duidelijk is of men van uitroeiing of uitsterven moet spreken; men krijgt de indruk dat het hier geen tegengestelde begrippen zijn) en enkele soorten van het eiland Laysan in de Grote Oceaan.
Dit laatste geval zij als een extreem voorbeeld van uitroeiing nog besproken. Tot 1909 was Laysan bij kenners beroemd als een waar vogelparadijs. Honderdduizenden vogels nestelden er. In 1909 werden ze practisch alle uitgemoord om hun veren. Verschillende soorten verdwenen hiermede geheel van de aardbodem, o.a. een alleen daar voorkomende albatros. Hoe groot de lijst van uitgestorven dieren ook is, groter is de lijst van dieren die binnen afzienbare tijd zullen uitsterven of uitgeroeid worden. Men kan wel zeggen dat alle grote zoogdieren, voor zover ze geen nut afwerpen, zullen verdwijnen. Maar ook veel kleine dieren zullen nog uitsterven, alleen al doordat het natuurlijk evenwicht door ingrijpen van de mens voorgoed verstoord wordt.
Er zijn geleerden die menen, dat ook de mens tot de uitstervende soorten behoort. Een groot bezwaar tegen deze theorie is echter de grote vormvariatie bij de mens en de daarmee gepaard gaande veelzijdige aanpassingsmogelijkheid, waardoor mensen overal leven kunnen; in poolstreken, in de tropen, in de grond en in de bergen, in woestijnen en op zee. Daarbij komt dat een belangrijk mechanisme in het ouder worden van een soort bij de mens niet zo straf gebruikt wordt: de „struggle for life”. Wel is waar zijn de Tasmaniërs uitgeroeid en de Indianen en Australiërs bijkans, toch is de heersende tendentie — veelbetekenend humaan genoemd — om concurrenten niet te verdelgen. Zelfs worden zieke, zwakke, krankzinnige soortgenoten goed beschermd en veelal tot voortplanting toegelaten.
D. HILLENIUS
Lit.: William T. Hornaday, Our Vanishing Wild Life (New York 1913); A. G. V. van Bemmel, Morituri. Chron. Nat. 105, 2 (Batavia 1949); Francis Harper,Extinct and Vanishing Mammals of the Old World; Glover M. Allen, idem of the Western Hemisphere, with the Marine Species of all the Oceans (twee publ. v. h. American Comm. f. Internat. Wild Life Protection); E. J. Slijper, Het Lot der Mensheid, inaug. rede (1952).