Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Trust

betekenis & definitie

(1, juridisch) is een woord, dat in de oorspronkelijke zin volgens Engels gewoonterecht geschapen rechtsverhoudingen aanduidt tussen hem, die een eigendom in handen heeft ten bate van anderen, en die anderen. Trusts worden voor verschillende doeleinden in het leven geroepen, meestal om bepaalde voorzieningen te treffen in familiezaken en in allerlei gevallen van beheer van vermogen voor een ander.

De trustee heeft alle bevoegdheden, die nodig zijn om de eigendom te onderhouden en te besturen; hij is gehouden van die bevoegdheden alleen gebruik te maken in het belang van de gebeneficieerden (beneficiary of cestui que trust (spr.: settie kie trust) in de Engelse rechtstaal). Hij is aansprakelijk voor verlies door nalatigheid. Trustees zijn dus juridisch met de Laatromeinse fidei commissa te vergelijken, met dat onderscheid evenwel, dat de strekking van de trust veel wijder is. Het eigenaardige is dat bij de trustee belang en macht gescheiden liggen, hetgeen in het Nederlandse rechtsstelsel niet goed past.Naar deze juridische vorm hebben de Amerikanen hun geconcentreerde financiële reuzenondernemingen opgericht, die hetzelfde doel nastreven als de kartels (z trust 2).

Het Romeinse recht kende de trustverhouding niet, wel het nog ruimere begrip fiduciaire rechtsverhouding. Men zal de oorsprong veeleer in het Oudgermaanse recht moeten zoeken, speciaal in het instituut van de Saalman (Treuhand), in verband met de onmogelijkheid, bij testament goederen te doen vererven. Men droeg dan onder de nodige voorwaarden de goederen enz. eerst aan de saalman over ten behoeve van hem, die men wilde bevoordelen. De saalman wordt later belast met de uitvoering van de beschikkingen; ook gaat hij optreden in zake het beheer van onroerend goed en als pandhouder. De trustee handelt op eigen naam, voor een ander; zijn zelfstandigheid belet in hem een gewone lasthebber te zien. Hij moet naar Nederlands recht, anders dan in het Engelse, waar hij als eigenaar van het door hem beheerde vermogen wordt beschouwd, als een vertegenwoordiger van de eigenaar, maar met zelfstandige eigen bevoegdheden, worden opgevat.

Het is van algemene bekendheid dat voor leningen in obligatievorm, gedekt door hypotheek, de eis van art. 1231 2de lid sub 1 Ned. B.W., de vereiste aanduiding, in het borderel, van de schuldeiser alleen mogelijk is door instelling van een trustee, die dan als schuldeiser optreedt. Anders is bij obligaties een „bepaalde aanduiding” niet wel mogelijk. Deze eis is aan de ontwikkeling van het instituut zeker bevorderlijk geweest, gezien de voorkeur, die veelal voor hypothecaire schuldvorderingen aan toonder bestaat. Een ander groot voordeel is nog, dat bij obligatieleningen onder trustverband de aan keerzijde der stukken afgedrukte trustovereenkomst onder bepaalde voorwaarden pleegt te vermelden, hoe op vergaderingen een meerderheid de minderheid kan binden, zonder dat er een vereniging is.

In Nederland hebben zich voortreffelijke trustkantoren ontwikkeld en heeft het trustwezen in het algemeen een goede naam. Toch is het eigenaardig, dat een zo belangrijk contract geheel aan partijen is overgelaten en wettelijk op zo onvaste bodem staat. De Hoge Raad heeft zich nog nimmer over de rechtspositie van de trustee uitgelaten.

PROF. MR H. R. HOETINK

Lit.: D. te Winkel, Trustverhoudingen, diss. Leiden (1914); E. M. Meyers, in Weekbl. v. Priv.recht no 2998 (jg 1927); Rapport inz. het Trustwezen (samengest. d. de Ver. v. Fondsenhouders, 1934), F M. Booy, Trustees bij geldleningen, diss. Leiden (1935); L. J. Coertze, Die Trust in die Rom. Holl. Reg, diss. Stellenbosch (1946); E. M. Meyers, De algem. Begrippen v. h. Burg. Recht (1948), blz. 89 v.

(2, economie) is een vorm van samenvoeging van verschillende tot dusver van elkaar onafhankelijke ondernemingen die ten doel heeft de markt te beheersen. Het woord laat geen scherpe definitie toe. In de V.S., waar het voor het eerst werd gebezigd, wordt het soms zo ruim gebruikt dat ook kartels er onder vallen. Gewoonlijk worden de zgn. public utilities (gas, waterleiding, electriciteit, enz.) er niet onder begrepen. Meestal heeft men vooral het oog op combinaties van grote ondernemingen, zodat de namen big business en trusts vaak dooreen worden gebruikt. Een nauwkeurige begrenzing is ook moeilijk, omdat de wijze van aaneensluiting en de mate van marktbeheersing belangrijk kunnen uiteenlopen. Het is het meest doelmatig tot de trust slechts te rekenen de combinaties van ondernemingen die in tegenstelling tot de kartels niet op een overeenkomst berusten, een meer permanent karakter dragen en die in staat zijn in belangrijke mate invloed op de markt uit te oefenen. De trustvormen kunnen zowel voor een horizontale als voor een verticale aaneensluiting worden gebezigd.

De trustbeweging dankt haar naam aan een vorm die reeds lang niet meer wordt toegepast. Toen bij de uitbreiding van industrie en mijnwezen in de V.S. na de burgeroorlog het streven ontstond de onderlinge concurrentie te beperken, zocht men, evenals elders, eerst zijn doel te bereiken door middel van kartellering. Daar kartels in de V.S. echter niet rechtsgeldig waren en vaak spoedig weer uiteengingen, trachtte men een andere vorm van samenwerking te vinden, die ook een meer duurzaam karakter zou bezitten. Deze meende men gevonden te hebben door gebruik te maken van het rechtsinstituut van de trustee, een instituut dat reeds voor verschillende doeleinden werd gebruikt. Het eerst werd het toegepast bij de totstandkoming van de Standard Oil Company in 1879 (de definitieve vorm is van 1882). De aandeelhouders van de te verenigen ondernemingen droegen hun aandelen over aan een board van 9 trustees, die daartegenover naar gelang van de geschatte waarde van de verschillende aandelen trustcertificaten uitgaven. Op deze werd een evenredig aandeel in de winst van de gezamenlijke ondernemingen als dividend uitgekeerd, zodat niemand meer belang had bij de opbrengst van een der afzonderlijke ondernemingen. Daar de trustees het stemrecht in alle ondernemingen bezaten, konden zij deze leiden alsof ze één enkele onderneming vormden. Deze regeling, die zeer doeltreffend bleek te zijn, vond weldra in enige andere bedrijfstakken navolging.

Het optreden van deze lichamen verontrustte de publieke opinie in sterke mate, hetgeen spoedig leidde tot een krachtige agitatie tegen de „big business” en tegen de aantasting van het beginsel van vrije mededinging. Reeds voordat deze actie leidde tot de invoering van de Sherman anti-trust act van 1890 werden de trusts in de afzonderlijke staten bestreden op grond van het vennootschapsrecht. De toetreding tot een dergelijke trustcombinatie, al kwam deze tot stand door middel van transacties van de afzonderlijke aandeelhouders, werd als een daad ultra vires beschouwd, waardoor de Corporation haar charter verloor. De wet ging immers, zo luidde een der vonnissen, van de veronderstelling uit dat een vennootschap door haar eigen directeuren in het belang van haar aandeelhouders werd geleid, hetgeen thans niet meer het geval was.

Deze vonnissen betekenden het einde van de trustvorm, maar niet dat van de trustbeweging. Ook de naam bleef in zwang. De aaneensluiting kwam voortaan tot stand door het vormen van holding companies of door een volledige fusionnering (mergers of amalgamations). De eerste vorm werd mogelijk gemaakt door een wetswijziging, het eerst in de staat New Jersey in 1889, waardoor het geoorloofd werd dat een vennootschap de aandelen van andere vennootschappen kocht en deze betaalde met haar eigen aandelen, hetgeen tot dusver verboden was. Het verschil met de oorspronkelijke trustvorm was slechts dat de aandelen van de holding company in de plaats van de trustcertificaten traden, dat de holding eigenaar in plaats van trustee werd en dat de board of trustees door een board of directors werd vervangen.

Aanvankelijk meende men dat deze vormen niet in strijd met de Sherman act zouden zijn. Deze opvatting werd versterkt door de uitspraak in de Knight-case van 1895, waarbij de aankoop door de American Sugar Refining Gompany van aandelen in concurrerende ondernemingen, waardoor deze vrijwel volledig zeggenschap kreeg over de raffinagecapaciteit in de V.S., niet onwettig werd verklaard.

Ondanks de voortdurende acties tegen de trusts en de bestaande wetgeving breidde de beweging zich nu snel uit. Tot 1896 was het aantal trusts beperkt gebleven; niet meer dan een twaalftal belangrijke combinaties zijn gedurende de periode 1879-1896 tot stand gekomen. Daarna nam de vertrusting grote afmetingen aan. In de jaren tussen 1897 en 1903 werden honderden combinaties gevormd, waarbij vaak trustpromotoren, gesteund door bankhuizen als dat van Pierpont Morgan, een belangrijke rol hebben gespeeld. Daarop volgt een periode van slechts geringe toeneming. Het streven kwam op om de anti-trustwetgeving krachtiger toe te passen. In 1903 werd het Bureau of Corporationsopgericht dat een onderzoek instelde naar de Standard Oil, de American Tobacco en andere grote combinaties met het doel vervolgingen tegen deze in te stellen. Het proces tegen de Northern Securities Company, een holding van enige spoorwegmaatschappijen, leidde in 1904 tot ontbinding van deze combinatie. De verwachting dat de holding companies vrijuit zouden gaan bleek derhalve ongegrond.

Belangrijker is vermoedelijk een tweede reden voor de verminderde vertrusting geweest. Door de talrijkheid van de combinaties die in de voorafgaande jaren tot stand waren gekomen was de mogelijkheid van verdere uitbreiding voorlopig beperkt geworden. Verschillende mislukkingen hadden zich ook voorgedaan, wanneer men niet voldoende aandacht had geschonken aan de voorwaarden voor een doeltreffende aaneensluiting. Later, vooral in de jaren na 1920, werd het aantal nieuwe trusts weer groter. Met name werden deze gevormd in nieuwe bedrijfstakken (auto’s, chemische industrie, radio, aluminium, rayon, e.d.m.), waarin vanaf het begin het grootbedrijf domineerde. Daaronder bevonden zich zeer grote en machtige combinaties als de Aluminium Company of America.

Ook het karakter van de trustbeweging onderging langzamerhand wijziging. Het doel is niet meer een zo groot percentrage (90 en meer) van een bedrijfstak te beheersen als men aanvankelijk nastreefde. Ten dele was dit een gevolg van de ontbinding door het Supreme Gourt van verschillende trusts, zoals in 1911 van de Standard Oil en de American Tobacco. Meer nog van een gewijzigd inzicht. Men begreep dat het nastreven van zo sterke monopolistische positie, dat veel kosten en strijd meebracht, daartegenover onvoldoende voordelen bood. Tot herstel van de vrije mededinging leidde dit alles echter niet. De productie bleef in tal van bedrijfstakken in handen van slechts een klein aantal ondernemingen. Op dergelijke oligopolistische markten ligt het in de rede dat men over en weer op elkaars positie en belangen acht slaat, een prijsstrijd schuwt en vaak geruime tijd een zelfde bedrijfspolitiek volgt, hetgeen daar mogelijk is zonder dat een formele kartellering of aaneensluiting plaats vindt.

De verschillende opvattingen omtrent de oorzaken en betekenis van de vertrusting lopen parallel met die omtrent de kartellering, zodat naar de daar gegeven uiteenzetting kan worden verwezen. Sedert 1890 hebben de federale wetgeving en rechtspraak zich voortdurend met het trustvraagstuk bezig gehouden. De Sherman act verklaart elk contract en elke combinatie in welke vorm ook „in restraint of trade or commerce among the several States or with foreign nations” onwettig en strafbaar. Hetzelfde geldt voor iedere poging tot monopolisering. Nadere uitwerking vond deze wetgeving in een tweetal wetten van 1914. De Clayton anti-trust act verbiedt twee middelen die aangewend werden om een monopoliepositie te verkrijgen of te handhaven, nl. prijsdiscriminaties en „tying contracts” (overeenkomsten om een exclusief verkeer tot stand te brengen). Verder holding companies wanneer deze een substantiële vermindering van de mededinging tot gevolg zouden hebben. Hetzelfde geldt voor „interlocking directorates”. De tweede wet riep de Federal Trade Commission in het leven. Deze bepalingen zijn sedertdien nog in een groot aantal wetten aangevuld en gewijzigd. Ondanks deze omvangrijke wetgeving en de daarop steunende rechtspraak valt er volgens de woorden van president Roosevelt in de V.S. een groeiende concentratie van economische macht waar te nemen.

PROF. MR F. DE VRIES

Lit.: E. Jones, The T. Problem in the U. S. (New York 1922); Seager en Gulick, T. and Corporation Problems (New York 1929); Tippetts en Livermore, Business Organization and Public Control (2de dr., New York 1941); A. R. Burns, The Decline of Competition (New York 1936); D. Lynch, The Concentration of Economie Power (New York 1947); G. W. Stock in g en M. W. Watkins, Monopoly and Free Enterprise (New York 1951); Antitrust Laws with Amendments 1890-1951 (Washington I950).

< >