(in het Atjèhs Teukoe Oema) was een der heftigste vijanden der Nederlanders op Atjèh, afkomstig van de westkust. In de jaren der geconcentreerde stelling trad hij reeds openlijk tegen de Nederlanders op.
Toen de in 1892 benoemde gouverneur van Atjèh, generaal C. Deyckerhoff, meende dat de vredespartij kon worden gebruikt om de oorlogspartij te bestrijden, deed deze Deyckerhoff voorstellen in die geest. De regering gaf daarop haar fiat, waarop Deyckerhoff met Oema in verbinding trad en een overeenkomst met hem aanging, volgens welke de Atjèher vergiffenis kreeg voor zijn vroegere wandaden en nu in ’s lands dienst trad. Hij kreeg geld, opium en wapenen van de Nederlanders. Aanvankelijk had hij veel succes en herstelde de rust en veiligheid in Groot-Atjèh. In Mrt 1896 zou hij daarop een grote slag slaan, waartoe Deyckerhoff hem alle benodigdheden verschafte, w.o. een kleine duizend geweren. Kort tevoren had de regering hem de titel verleend van Panglima Prang Besar (Grote opperbevelhebber). Geruchten, dat hij die wapens tegen de Nederlanders zou gebruiken, werden door Deyckerhoff niet geloofd. Doch na enige tijd bleek, dat Oema inderdaad naar de vijand was overgelopen, met medeneming van 880 geweren. Nu greep de regering krachtig in. De nieuwe gouverneur, Van Heutsz, zond een colonne uit om Oema op te sporen en zo mogelijk gevangen te nemen. In de nacht van 10 op 11 Febr. 1899 viel Oema, die op weg was om de Nederlandse vestiging te Meulaboh aan de westkust te overvallen, in een door de marechaussee gelegde hinderlaag en liet daarbij het leven.DR F. W. STAPEL
Lit.: Gesch. van Ned.-Indië o.l.v. F. W. Stapel, dl V (1940), pag. 368-376.