Romeins keizer (30 Dec. 39 - 13 Sept. 81 n. Chr.), zoon van Vespasianus, opgevoed met Britannicus, de zoon van keizer Claudius, bekleedde verschillende functies en vergezelde in 67 zijn vader naar de oorlog in Judaea, die hij, na de troonsbestijging van Vespasianus, ten einde bracht met de verovering en verwoesting van Jeruzalem, dat hij tot overgave dwong door het met muren te omsluiten, die aanvoer van troepen en voorraden verhinderden.
Door bestorming nam hij de tempelburcht, die met grote taaiheid door de Joden werd verdedigd (70); de tempel zou tegen zijn wil in brand zijn gestoken. Judaea werd een provincie, die belasting moest opbrengen; Titus vierde een triomf en ter ere van hem werd de Titusboog te Rome opgericht. Nadat hij praefectus praetorio en mederegent was geworden, maakte hij zich gehaat door wreedheid, hebzucht en een weelderig leven; hij maakte zich bovendien onpopulair door een liaison met de Joodse prinses Berenice. In 79 volgde hij zijn vader op, brak met zijn verleden, werd een zachtmoedig en rechtvaardig heerser en leefde in vrede met de senaat. Tijdens zijn regering hadden twee rampen plaats: de uitbarsting van de Vesuvius, die Pompeji en Herculaneum verwoestte (79), en een grote brand te Rome (80); hij deed wat hij kon om de nood, die van deze rampen het gevolg was, te lenigen. Hij stierf, geëerd als „amor et deliciae generis humani” (lieveling en gunsteling van het mensdom). Prachtige thermen werden door hem gebouwd, het Colosseum werd voltooid en ingewijd. Suetonius schreef zijn biografie.