Grieks Thoukydides( Thoe-), de grootste historicus der Oudheid (kort voor 454 - kort na 404 v. Chr.), zoon van Oloros, uit de Attische demos Halimus, schreef de geschiedenis van de Peloponnesische Oorlog, de geweldige worsteling tussen Athene en Sparta om de hegemonie van Griekenland (431-404), waarvoor hij van de aanvang af het materiaal verzamelde en waaraan hij zelf actief deelnam.
Hij behoorde tot de adel en had een Thracische koning onder zijn voorouders; hij had aanzienlijke inkomsten uit goudmijnen in Thracië ter hoogte van Thasos. Zijn staatkundige opvattingen waren die van een zeer gematigde democraat. Voor de nieuwe geestelijke stromingen, die zich in zijn jeugd in Athene baan braken, zowel op het gebied der rhetoriek als op dat der natuurfilosofie en vooral der sofistiek, betoonde hij zich ontvankelijk, doch hij heeft deze geheel zelfstandig verwerkt. Zijn levensbeschouwing is realistisch; hij houdt geen rekening met een absolute rechtvaardigheid, maar constateert in de verhouding tussen volkeren en klassen het overheersen van de sterkste als een soort natuurwet en erkent het voordeel als richtsnoer voor staat en staatsman. Wel ontkent hij het bestaan van de goden niet, doch hij schakelt hun invloed op de gang van zaken uit en gelooft niet aan orakels en wondertekenen; het toeval beschouwt hij als een belangrijke factor, waartegenover hij het verstandelijk inzicht stelt, dat tot taak heeft, de rol van het toeval zoveel mogelijk te beperken. De belangrijkste gebeurtenis uit zijn leven is zijn optreden als strateeg in 424, waarbij hij een échec leed, dat aan zijn nalatigheid werd toegeschreven, ten gevolge waarvan hij twintig jaar in ballingschap moest leven; in die jaren woonde hij ook de krijgsbedrijven aan de kant der Spartanen bij. Al deze omstandigheden maakten hem voorbeschikt voor objectief en met verstand van zaken oordelende historicus; zijn geniale intuïtie, gepaard gaande met diep doordringend analytisch vermogen, deed hem een door geen andere antieke geschiedschrijver benaderde hoogte op dit gebied bereiken. Als eerste beperkte hij zich tot de gebeurtenissen, die hij zelf beleefd had, terwijl hij van de voorafgaande tijdperken slechts datgene behandelde, wat tot goed begrip van de contemporaine geschiedenis onmisbaar is; deels uit autopsie en authentieke documenten, deels op grond van mededelingen van ooggetuigen, die hij critisch toetst, bouwt hij zijn geschiedverhaal, daarbij de innerlijke samenhang en de verborgen motieven blootleggend en uit het heden conclusies trekkend voor het verleden.Hij behandelt de gebeurtenissen chronologisch, volgens halve jaren; hij besteedt aan de juiste chronologie de grootste aandacht.
De pronkstukken van zijn werk vormen de redevoeringen, die hij belangrijke personen en vertegenwoordigers van staten in de mond legt; hiermede kenschetst hij niet alleen hun karakter en de situatie op effectiever wijze dan dit in een beschrijvend verhaal mogelijk zou zijn, maar ook last hij er veel van de diepzinnige algemene beschouwingen in, die bij hemzelf naar aanleiding van de gebeurtenissen opkomen. Zijn proza vertoont een eigenaardig mengsel van toepassing van rhetorische stijl- en klankfiguren en weinig geordende en onopgesmukte opeenhoping van elkaar verdringende gedachten; in zijn stijl voelt men de gestadige worsteling van de schrijver met de taal bij zijn streven naar zo groot mogelijke expressiviteit. Dit alles maakt de lectuur van wat reeds bij de Ouden voor het moeilijkste Griekse proza gold, tot een voortdurende, doch steeds de moeite lonende inspanning.
Het geschiedwerk van Thucydides reikt tot 411 en is onvoltooid gebleven; de titel luidde vermoedelijk geschrift in proza, in het bijzonder geschiedwerk (de vaak gebruikte titel Historiae is zeker niet authentiek); de tegenwoordige indeling in 8 boeken is niet van de schrijver afkomstig, doch van de Alexandrijnse geleerden. Het werk werd tot in de Byzantijnse tijd veel gelezen en vaak tot voorbeeld genomen; in de moderne tijd is het voor het eerst in de 17de eeuw in Engeland (Hobbes) weer op de juiste waarde geschat.
PROF. DR W. J. W. KOSTER
Bibl.: tekstcrit. uitg. d. C. Hude, 2 dln (Lipsiae 1898-1901, herdr. i9i3-’25, ed. maior); uitg. met comm. d. J. ClassenJ. Steup, 8 dln (3de~5de dr., Berlin 1892-1922); d. H. S. Jones, J. E. Powell, 2 dln (Oxonii 1942), met Eng. vert. d. C. F. Smith, 4 dln (London I9i9~23, Loeb Class. Libr.). Ned. vert. d. H. M. Boissevain en H. J. Boeken, 8 dln (Haarlem i9i4-24); Fr. vert. d. J. Voilquin (Paris 1936). Lexikon: M. H. N. von Essen, Index Thucydideus (Berolini 1887).
Lit.: G. B. Grundy, Th. and the History of his Age (London 1911; 2de dr. Oxford 1948); W. Schadewaldt, Die Geschichtsschreibung des Th. (Berlin 1929); H. Berve, Th. (Frankfurt 1938, Auf dem Wege z. nationalpol. Gymn., nr 5); J. H. Finley, Thucydides (Harvard University Press 1942); Jacqueline de Romilly, Thucydide et l’impérialisme athénien. La pensee de l’historiën et la genèse de l’œuvre (Paris 1947; 2de dr. 1951); A. W. Gomme, A Hist. Commentary on Th., Vol. I. Introd. and Commentary on Book I (Oxford 1945).