noemde men tot 1795 dat gedeelte van het oude hertogdom Brabant, dat in 1648 bij de Vrede van Munster door Spanje aan de Nederlandse republiek werd afgestaan, nadat het door Frederik Hendrik tussen 1629 en 1637 was veroverd.
Het omvatte de stad en de Meierij van ’s-Hertogenbosch, de baronie van Breda, het noorder- en het middendeel van het markgraafschap Bergen-op-Zoom, de heerlijkheden Steenbergen, Prinsenland, Willemstad met de Huigenhil en Heiningen, Kuik, het graafschap Vroenhove, de Brabantse bannen van de kerk van St Servaas te Maastricht en de dorpen van Redemptie. Verder behoorde het medebezit van Maastricht, met het uitsluitend recht krijgsbezetting in die stad te leggen, er toe, en sedert 1671 ook de heerlijkheid Lit. Behalve deze laatste streken, omvatte het dus de gehele tegenwoordige provincie Noord-Brabant met uitzondering van de in het N.O. gelegen zelfstandige gebieden, de heerlijkheden Ravestein en Boksmeer en de commanderij Gemert, terwijl de streek bij Klundert, Geertruidenberg en Altena toenmaals tot Holland behoorde. Voor het bestuur z Generaliteitslanden.
In 1795 werd nog vóór de bijeenkomst der Nationale Vergadering Staats-Brabant met de andere gewesten gelijkgesteld, z voorts Brabant.