landschap in West-Duitsland, beslaat ongeveer het stroomgebied van de Sieg.
Het vormt een sterk versneden en dicht bebost berglandschap, waar landbouw en veeteelt aanvankelijk de hoofdmiddelen van bestaan waren. Ook de uitgestrekte kreupelhoutbossen werden, ten dele voor de houtskoolwinning (voor de ijzerindustrie), ten dele in de vorm van brand cultuur door de bevolking benut, in verband waarmede zich een coöperatieve gebruiksorganisatie, zgn. Hauberggenossenschaften, ontwikkelde. Reeds in de 15de eeuw werd ook de winning van ijzererts en in verband daarmede ook de ijzerverwerking een belangrijke bron van bestaan. Thans bevinden zich vnl. in het Sieg- en Ferndal talrijke hoogovens, walswerken, ijzergieterijen en machinefabrieken, die vooral in het zgn. Hüttenthal tussen Siegen en Weidenau een sterke concentratie vertonen.
Voor het grootste deel valt Siegerland samen met het voormalige graafschap Siegen, een der oudste bezittingen van de graven van Nassau van de Ottose tak, dat sedert het begin van de 17de eeuw weer door een afzonderlijke tak van het Nassause huis werd geregeerd. Door de zoons van graaf Johann VII (gest. 1623) werd het graafschap in twee delen verdeeld. Het belangrijkste deel met de ijzerindustrie in het Siegdal en met de stad Siegen kwam aan zijn Protestantse zoon Hendrik (gest. 1652), gouverneur van Staats-Vlaanderen, het N.O., geheel agrarische deel, het zgn. Johannsland, kwam aan de R.K. geworden zoon Johan VIII (gest. 1638), die in Spaanse dienst trad. Beide dynastieën hadden een kasteel in de stad Siegen. In 1743 vervielen beide delen door het uitsterven van de Prot. en de Kath. gravendynastieën aan de graven van Nassau-Dietz, toentertijd tevens erfstadhouder in de Nederlanden.
Lit.: Th. Kraus, Das Siegerland (1931).