Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NASSAU

betekenis & definitie

(1) voormalig Duits hertogdom (telde in 1864 op 4700 km 468 300 inw.), dat ten gevolge van de oorlog van 1866 door Pruisen werd ingelijfd en daarna grotendeels (met de arrondissementen Frankfort a.d. Main en Biedenkopf) het district Wiesbaden der provincie Hessen-Nassau vormde.

De graven van Nassau stamden af van de graven van Laurenburg. Hendrik de Rijke (1198 -1247) had 2 zoons, Walram II en Otto, onder wie het graafschap verdeeld werd: een deel links van de Lahn met Wiesbaden als residentie en een deel rechts daarvan met Siegen. Het eerste gebied, dat der zgn. Walramse linie, werd gedurende de Middeleeuwen vele malen verdeeld en eerst onder Lodewijk II van Nassau-Weilburg weer verenigd. Na diens dood (1627) werd het weer verdeeld in: Nassau-Idstein, Nassau-Weilburg en Nassau-Saarbrücken-Usingen. In 1801 kwam Saarbrücken aan Frankrijk en daarom werd Frederik Augustus van Nassau-Usingen in 1803 schadeloos gesteld met delen van de vroegere bisdommen Mainz, Trier en Keulen. Omdat hij tot de Rijnbond toetrad (1806) verkreeg hij de hertogelijke titel.

Nadat met hem de lijn Nassau-Usingen uitgestorven was (1816), vervielen zijn goederen aan Nassau-Weilburg. Dit gebied bleef het hertogdom Nassau tot 1866. In 1839 kwam hier Adolf aan de regering, die na de volksbeweging van 1848 een Kamer van Afgevaardigden met algemeen stemrecht invoerde. In 1850 maakte het hertogdom zich los van de Pruisische eenheidsontwerpen en koos de zijde van Oostenrijk en in 1851 werd een nieuwe kieswet afgekondigd, het Herenhuis hersteld en tot afschaffing en herziening besloten der in 1848 ingevoerde wetten en instellingen. In 1866 werden de troepen ten gunste van Oostenrijk in het veld gebracht, doch de aangevraagde sommen voor de oorlog door de vrijzinnige meerderheid der Kamer van de hand gewezen; de Landdag werd 7 Juli ontbonden. De Nassause brigade manoeuvreerde in de Wetterau.

Reeds de 15de van die maand nam de hertog de vlucht en drie dagen later werd Wiesbaden door Pruisische troepen bezet, waarna de inlijving van Nassau op 8 October 1866 plaatshad. In 1890 volgde Adolf in Luxemburg koning Willem III als groothertog op.De jongere of Ottonische linie van Nassau is die van het Nederlandse vorstenhuis. Zij verdeelde zich in 1303 in de lijnen Dillenburg en Hadamar (uitgest. in 1394), waarvan de eerste een zijtak Nassau-Beilstein (uitgest. in 1561) kreeg. Jan I van Nassau-Dillenburg (gest. 1416) verkreeg een deel van Nassau-Hadamar, dat voor de andere helft verviel aan de graaf van Katzenelnbogen. Zijn zoon Engelbrecht I verwierf behalve Nassau-Dillenburg ook Nassau-Hadamar geheel en het graafschap Dietz, benevens Katzenelnbogen; door zijn huwelijk kreeg hij ook Polanen en van zijn grootmoeder Vianden. De bezittingen van Polanen (z Duvenvoorde, Willem van) bestonden uit Breda, Geertruidenberg, Nieuwervaart en de Klundert, Polanen en de Leek, terwijl bij Vianden ook nog Grimbergen in Brabant behoorde. Daardoor werden de Nassaus een der belangrijkste Nederlandse adelsgeslachten.

Onder Jan IV (1442-’75) verwierf deze tak nog een deel der bezittingen van Loon (bij ’s-Hertogenbosch). Zijn zoons, Engelbrecht II (gestorven 1504) en Jan V (gestorven 1516) verdeelden de erfenis: de eerste kreeg de Nederlandse bezittingen, de jongste de Duitse en deze verdeling bleef ook na het kinderloos overlijden van Engelbrecht, doordat de Nederlandse delen toen op Jans oudste zoon Hendrik III (z hierna) van Nassau overgingen, terwijl Jan V de Duitse behield en vermaakte aan zijn tweede zoon, Willem de Rijke, de vader van Willem van Oranje. Jan V kon weer rechten op Katzenelnbogen laten gelden door zijn huwelijk. De enige zoon van Hendrik III en van Claude van Chalon, René, erfde het prinsdom Oranje en de rijke bezittingen der Chalon’s in Franche-Comté. Bij zijn kinderloos overlijden (1544) werd zijn neef Willem erfgenaam van al zijn bezittingen, maar door keizer Karel V en Willem de Rijke werd te Brussel (1545) overeengekomen, dat de bezittingen der Duitse Nassaus gescheiden zouden blijven van de Nederlandse en Franse (Bourgondische) bezittingen; Willem kreeg alleen de laatste; vrijwel het gehele Duitse bezit (na een zeer lang proces met de landgraaf van Hessen vergroot met Katzenelnbogen) ging in 1559 over op Jan de Oude. De zoons van Jan de Oude zijn de stichters van de lijnen Nassau-Siegen (uitgest. in 1743), Nassau-Dillenburg (uitgest. in 1739), Nassau-Hadamar (uitgest. in 1711) en Nassau-Dietz.

Tot deze laatste behoorden de stadhouders van Friesland. Een telg van deze lijn was Willem IV (gest. 1751). Zijn zoon Willem V werd voor het verlies zijner waardigheden en bezittingen schadeloosgesteld met de abdijen Fulda, Corvey, Weingarten en de stad Dortmund (1803), maar aangezien hij weigerde tot de Rijnbond toe te treden, verloor hij alle Duitse bezittingen (die nu aan de lijn Nassau-Weilburg werden gegeven). Zijn zoon werd als Willem I koning der Nederlanden en verkreeg, als schadeloosstelling van de verloren Duitse landen, het groothertogdom Luxemburg (z Luxemburg en Nederland).

Lit.: F. W. Th. Schliephake en K. Menzel, Gesch. v. N., 7 dln (Wiesbaden 1865-1889); Dönges, Die Regenten über die ehemaligen N.-Dillenburger Lande (Dillenburg 1906); Annalen d.

Vereins für nassauische Altertumskunde u. Geschichtsforschung (Nassau, van 1827 af); Nassovia, Ztschr. f. nassauische Gesch. u. Heimatkunde (v. 1900 af); Luthmer, N. Wanderungen durch Kunst u. Gesch. (Wiesbaden 1917); Je Maintiendrai, een boek over Nassau en Oranje (2 dln, ’s-Gravenhage 1905); C. Spielmann, Gesch. v.

Nassau (3 dln, 1910-1926); N. Japikse, Gesch. van het Huis Oranje-Nassau, 2 dln (1937/38).

Voor leden van het Huis van Nassau, voor zover niet hierna genoemd, zie men onder de voornamen (inz. koningen, prinsen van Oranje en stadhouders) . Hier worden genoemd:

Adolf van Nassau,

vierde zoon van Willem de Rijke en Juliana, gravin van Stolberg (Dillenburg 11 Juli 1540 - Heiligerlee 23 Mei 1568), was de broeder van prins Willem I. Hij studeerde te Wittenberg en werd daarna, als zoveel vorstenzoons van die tijd, zwervend officier: hij diende eerst onder overste George van Holl, daarna — na een kort verblijf te Brussel in 1565 — vocht hij tegen de Turken en, met zijn broer Johan, tegen Gotha. Hij vergezelde de prins van Oranje in 1568 en voegde zich bij Lodewijk, toen deze Groningen binnenviel. Hier vond hij 23 Mei 1568 in de Slag bij Heiligerlee vroegtijdig de dood.

Adolf van Nassau,

bijgenaamd de Jonge (Dillenburg 8 Aug. 1586 - Xanten 17 Nov. 1608), derde zoon van Johan van Nassau-Siegen. Na zijn studie te Genève en Bazel trad hij als ruiteraanvoerder in dienst bij het leger der Staten-Generaal en sneuvelde in 1608 op een tocht van Nijmegen naar Luxemburg.

Engelbrecht I van Nassau,

graaf van Nassau-Dillenburg (Dillenburg ca 1380 - Breda 3 Mei 1442), werd eerst opgeleid voor geestelijke, maar huwde en werd staatsman. Zijn huwelijk in 1403 met Johanna van Polanen (z Duvenvoorde, Willem yan) bracht de rijke bezittingen dezer familie aan de Nassaus: goederen aan de Lek, in N.W.-Brabant (de latere Baronie van Breda) en Herstal in het Luikse. Hij woonde meest op het kasteel te Breda, gaf aan deze stad allerlei rechten en deed veel tot ontginning en bevordering van de welvaart van de Baronie. In de partijstrijd stond hij aan de zijde van de Bourgondiërs en steunde vooral krachtig hertog Jan IV van Brabant, wiens huwelijk met Jacoba van Beieren hij bevorderde en wiens raadsman hij was, evenals, na de dood van hertog Jan, van Philips de Goede. Met zijn kleinzoon Engelbrecht II is hij begraven in het graf, dat door Hendrik III van Nassau met een prachtige graftombe in de kerk te Breda werd versierd.

Engelbrecht II van Nassau,

graaf van Nassau-Dillenburg-Dietz (Breda 17 Mei 1451 Brussel 31 Mei 1504), was de zoon van Jan IV van Nassau de oudste zoon van Engelbrecht I. Met hem begint de eigenlijk Nederlandse tak der Nassaus, aangezien hij in 1472 met zijn broer Jan een verdelingsverdrag sloot, waarbij alle bezittingen westelijk aan de Rijn aan hem, alle oostelijk daarvan aan Jan kwamen, met alleen gemeenschappelijke rechten op Dillenburg zelf. Hij was een trouw dienaar van de Bourgondische hertogen, zowel als leider van het bestuur, dat zij vaak bij hun afwezigheid aan hem overlieten, als door zijn krijgsmanstalenten: hij trok met Karel de Stoute (die hem in 1473 verhief tot ridder van het Gulden Vlies) mee naar Neuss, werd bij Nancy (1477) gevangen genomen, was de voornaamste bewerker van de onderwerping van Gent en Brugge aan het gezag van Maximiliaan, zowel in 1485 als in 1490, en streed mee bij Guinegate (1479), waar de overwinning aan hem te danken was, bij Béthune (1489), waar hij gevangen genomen werd (hoog losgeld, zodat hij Vianden moest verpanden) en bij Sluis (1492). In 1485 was hij drost van Brabant en Limburg en stadhouder van Luxemburg, in 1490 stadhouder van Vlaanderen en van 1501 tot zijn dood regeerde hij over alle Nederlanden in naam van Philips de Schone. Sinds 1494 was hij voorzitter van de Grote Raad. Engelbrecht was een schitterend vertegenwoordiger van de hoge adel uit die tijd, zich omringend met een schitterende omgeving (hij bouwde het grote paleis der Nassaus te Brussel) en beschermer van kunst en wetenschap. Hij was gehuwd met een markgravin van Baden.

Lit.: N. Japikse, De geschiedenis v. h. Huis v. Oranje-Nassau, I (Den Haag 1937).

Hendrik van Nassau,

graaf (Dillenburg 15 Oct. 1550 - Mookerheide 14 Apr. 1574), zoon van Willem, graaf van Nassau en van Juliana van Stolberg, studeerde te Leuven en Straatsburg. Eerst beproefde zijn broer prins Willem voor hem een geestelijke dotatie te krijgen, zonder succes. In de strijd om het geloof trok hij met zijn broer Lodewijk naar Frankrijk en verdedigde er de zaak der Hugenoten. In 1572 vergezelde hij prins Willem op diens tweede tocht en hielp daarna Lodewijk bij de voorbereiding van een derde krijgstocht, die eindigde met het sneuvelen van beide broers op de Mookerheide.

Hendrik van Nassau,

heer van Ouwerkerk (’s-Gravenhage Dec. 1640 - Roeselare 18 Oct. 1708), was een zoon van Lodewijk van Nassau van Beverweerd en dus een kleinzoon van prins Maurits. Hij trad in 1666 in Staatse dienst, werd stalmeester van prins Willem en volgde deze in de oorlog met Frankrijk. De prins was zeer op hem gesteld, vooral nadat hij 14 Aug. 1678 bij St Denis hem het leven gered had door zijn belager neer te schieten. Hij vergezelde de prins ook naar Engeland (1688) en werd na diens troonsbestijging als Engelsman genaturaliseerd en benoemd tot opperstalmeester. Wederom nam hij deel aan de Negenjarige Oorlog en werd in 1696 generaal-majoor. In 1703 werd hij tot veldmaarschalk benoemd en nam aan de zijde van Marlborough als aanvoerder der Staatse troepen deel aan de Spaanse Successie-oorlog.

Bij Ramillies (1706) streed hij aan het hoofd der Nederlanders. Ook in de slag bij Oudenaarde streed hij nog mede.

Lit.: Nieuw Ned. Biogr. Wdb. I (Leiden 1911); G. Murray, The Letters and Dispatches of Marlborough, 5 dln (London 1845); S. v. Goslinga, Mém. relatifs à la guerre de succession, ed.

U. A. Evertz en G. H. M. Delprat (Leeuwarden 1857); Journalen v.

G. Huygens den zoon. Werken Hist. Gon., 5 dln (Utrecht 18761915); Mém. de M. de B., ed. F. J.

L. Krämer. Bijdr. en Med. Hist. Gen. XIX (Utrecht 1898); W.

S. Churchill, Marlborough, 4 dln (London 1933-’38).

Johan van Nassau,

genaamd de Jongere (Dillenburg 29 Sept. 1583 - Roubaix 27 Juli 1638), zoon van Johan de Middelste (1561-1623), de zoon van Jan de Oude, en van gravin Magdalena van Waldeck. Zijn vader was overtuigd Calvinist en diende in het Staatse leger, totdat hij in 1606 zijn vader als graaf van Nassau opvolgde. Johan de Jongere studeerde dan ook te Genève en trad in dienst van prins Maurits (nadat hij kort de keizer gediend had). Maar in 1613 maakte hij een reis naar Italië en ging over tot het Katholicisme, tot grote droefenis van zijn vader. Hij nam dienst bij de aartshertogen en was zeer gezien aan het Brusselse hof, ook door zijn huwelijk met Ernestine, prinses van Ligne en markgravin van Roubaix. Zijn voornaamste krijgsbedrijven zijn de verdediging van de IJselbrug in 1629, toen de keizerlijk-Spaanse troepen de Veluwe binnen waren gevallen, en de slag op het Slaak, waar hij de Spaanse vloot commandeerde, die verslagen werd (1631).

Johan Ernst van Nassau,

graaf van Nassau-Siegen (Dillenburg 21 Oct. 1582 - Udine, Italië, 17 Sept. 1617), oudere broer van Johan van Nassau, studeerde evenals deze te Genève. Daarna ging hij naar Leeuwarden, waar zijn oom Willem Lodewijk hem verder opleidde. Hij trad in Staatse dienst en nam deel aan de verdediging van Oostende; daarna stond hij onder Ernst Casimir. In 1613 was hij een der bevelhebbers van het leger, dat tegen Gulik optrok. In 1616 stond hij aan het hoofd van de Staatse troepen, die in dienst van Venetië traden en nam hij deel aan de strijd tegen Oostenrijk en tegen de zeerovers op de Adriatische Zee. Het leger werd slecht verzorgd en het klimaat was er ellendig, velen werden ziek en ook Johan Ernst overleed plotseling. Zijn broer en naamgenoot (8 Nov. 1618 - 23 Nov. 1639) nam deel aan enkele krijgstochten van Frederik Hendrik en vergezelde zijn oudere broer Johan Maurits naar Brazilië, waar hij overleed.

Justinus van Nassau

(1559 ? - Leiden 26 Juni 1631), is de enige bastaardzoon van prins Willem van Oranje. Hij werd opgevoed bij zijn moeder, Eva Elinx, waarschijnlijk een burgemeestersdochter uit Emmerik. Na een studie te Leiden (ingeschr. 26 Febr. 1576) kwam hij in 1580 te Antwerpen bij zijn vader en in dienst van Anjou; sedert 1585 nam hij actief deel aan de krijgsverrichtingen en werd 28 Febr. 1585 luitenant-admiraal van Zeeland. Hij onderscheidde zich bij de pogingen tot ontzet van Antwerpen en de strijd tegen de Armada, was betrokken bij de verrassing van Breda en het beleg van Steenwijk. Menigmaal nam hij deel aan ambassades, zo in 1594 en 1598, naar Frankrijk en naar Engeland. Hij commandeerde ook een Staats leger, dat Hendrik IV steunde (1595-1596), en vocht bij Nieuwpoort (1600).

In 1601 nam hij ontslag als admiraal en werd gouverneur van Breda, wat hij bleef totdat, na een hardnekkige verdediging, de stad zich aan Spinola moest overgeven (1625). Daarna leefde hij ambteloos te Leiden.

Lit.: E. B. Swalne, Justinus van Nassau (1858).

Lodewijk van Nassau,

heer van Beverweerd, z Beverweerd.

(2) Westduits stadje in het Land Groot-Hessen met (1951) 2450 inw. (1939: 2700; 1945: 2400), van wie 70 pct Evang. en 30 pct R.K., ligt op 90 m hoogte, aan de Lahn en aan de spoorweg Giessen-Koblenz. Er zijn ruïnes van twee kastelen, nl. Nassau en Stein. De plaats, voor het eerst genoemd in 915 als een hof van koning Koenraad I, behoorde in de 11de eeuw aan het domkapittel van Worms en werd ca 1124 de zetel van de graven van Laurenburg. Sedert 1159 behoorde Nassau aan het aartsbisdom van Trier en werd aan genoemde graven in leen gegeven, die zich reeds van 1160 af graven van Nassau noemden en in 1192 leenmannen van het Duitse Rijk werden. In de nabijheid liggen ook het voormalige klooster Arnstein, met Romaanse kerk (vier torens) uit de 12de eeuw, en de 13de-eeuwse burcht Langenau.

In Wereldoorlog II werd het stadje beschadigd. Het aantal gebouwen en woningen (1939 = 100 pct) bedroeg in 1945 71 pct en in 1951 85 pct.

(3), hoofdstad van de Britse Bahama-eilanden, gelegen in het N.O. van het eiland New Providence en telt ca 30 000 inw. De stad heeft een goede, natuurlijke haven, welke door een aantal stoomvaartlijnen wordt aangedaan, en bezit een vliegveld. Er is uitvoer van tomaten, parels en sponsen. Door het zachte winterklimaat is de stad een geliefd vacantieoord. In de 17de en het begin van de 18de eeuw was Nassau een centrum van piraten en smokkelaars in rum en goud.

< >