(uitgesproken sjīē) is in de Keltische mythologie van Ierland de naam van de geesten die woonden in de heuvels en de met struikgewas begroeide stenen bouwwerken, die voorhistorische bewoners van het land hebben nagelaten.
Oorspronkelijk heetten zij de volken van de godin Danu. Hun maatschappij was gelijk aan die van de mensen. Ze kwamen slechts zelden met de mensen in aanraking en dezen moesten hen ontzien. Ze waren niet sterk, maar beschikten over bovennatuurlijke vermogens. Na aanvankelijke strijd, waarin de mensen ten slotte overwonnen, leefden dezen in vrede en vriendschap met de Sídhe, die als cultuurgeesten beschouwd werden die niet alleen de Ierse bodem op de Fomore, de demonen van de wilde natuur, hebben veroverd, maar ook de schone kunsten, als smeden, timmeren en genezen in het land gebracht hebben. Ze waren in het bezit van verscheidene tovervoorwerpen, als de ketel van Dagda, die niemand onverzadigd van zich liet gaan, de speer van Lug, waarvan de drager onoverwinnelijk in de strijd was, en het zwaard van Nuada, van welks wonden niemand kon genezen. Hun heerlijkste en machtigste gave was de muziek, waarvan de mythe van Ler een treffend voorbeeld geeft.
Lit.: A. G. van Hamel, De tuin der Goden, blz. 351-366.