(Latijn: Senatus = Raad der Ouden) is onder de koningen een uit patriciërs bestaand lichaam, dat de koning ter zijde stond. Oorspronkelijk bestond de senaat uit 100, later 300 leden (dit laatste ook onder de republiek); onder Sulla, die ook de oud-quaestoren er in opnam, uit 600; onder Caesar uit 900 à 1000, later uit een verschillend aantal leden.
In het begin der republiek kregen ook plebejers toegang (de titel patres conscripti betekent volgens Mommsen en reeds volgens Plutarchus, „patriciërs en bijgeschrevenen” nl. plebejers of misschien: „gij die patriciërs zijt en op de lijst van senatoren staat”). De plebejers bezaten echter oorspronkelijk niet het recht van voorstel en verleenden ook niet de „bekrachtiging der volksbesluiten”, die in handen der patriciërs lag (patrum auctoritas).Eerst kozen de consuls de senaat, in navolging van de koning, later de censoren (ingevolge de lex Ovinia, 312 v. Chr.) uit de oud-magistraten, behalve hen, die zij onwaardig oordeelden (uit de senaat zetten = senatu movere); sinds Sulla geschiedde deze keuze vrijwel automatisch. De leden van de senaat hadden als ereteken: een gouden ring, schoenen met gespen, een tunica met brede strepen. Voorzitter was de consul of een ander daartoe bevoegd magistraat. Deze riep de senaat bijeen (de vergaderingen gewoonlijk tussen zonsop- en ondergang), gaf een inleidend referaat, gaf ieder gelegenheid zijn mening te uiten (sententiam dicere, door het inleidende censeo: ik ben van oordeel) en tot stemming (door uiteengaan in vóór- en tegenstemmers, of door mondelinge stemming); het eerst stemde een aanzienlijk burger, de aangewezen princeps senatus; voor de volgorde der te behandelen aangelegenheden bestonden vaste regels (godsdienstige vóór politieke); de vergaderingen vonden altijd in een tempel plaats (meest de curia Hostilia).
De invloed van de senaat berustte vooral op zijn verbondenheid met de aanzienlijke families en de magistraten; hij was vooral groot in de buitenlandse politiek en de financiën, al ging in bepaalde tijden deze invloed achteruit (volksbesluiten van te voren goedgekeurd en volksbesluiten tegen de wil van de senaat). Besluiten kwamen door gezamenlijk besluit van senaat en volk tot stand (senatus populusque Romanus = S.P.Q.R. = Rom. Senaat en Volk); ook de achterstelling der plebejers werd opgeheven in de loop van de tijd. De senaat had vooral te zeggen over de cultus (priesters, kalender), over verbonden met andere staten, oorlog en vrede, verdeling der provincies, verdeling der legers, beslissing over de beloningen der veldheren (o.a. triumf en ovatio), staatsbezit; ook verleende hij de consuls volstrekte machtsbevoegdheid in tijden van nood (zie Senatus consultum); verder besliste de senaat in twisten tussen de bondgenoten. De besluiten werden geredigeerd door de voorzitter in samenwerking met een vaste commissie en bewaard in de tempel van Saturnus; gepubliceerd werden zij sinds Julius Caesar (acta senatus).
In de Keizertijd hing de invloed van de senaat sterk af van de kracht van de heerser; een dyarchie (gemeenschappelijke regering van princeps en senaat), gelijk Theodor Mommsen het principaat genoemd heeft, ziet men daarin niet meer; de senaat had zoveel te zeggen als een sterk heerser gedoogde of de senaat een zwak heerser afdwong. Ten slotte was de senaat niet veel meer dan een lichaam, dat de keizers gebruikten om hun besluiten af te kondigen. Het lidmaatschap van de senaat was sinds Augustus aan een vermogensklasse gebonden, de zgn. senatorenstand (ordo senatorius). De keizers raadpleegden meer een door hen uit de senaat benoemd Consilium (Staatsraad) dan de gehele senaat. De titel der senatoren was in de Keizertijd vir clarissimus.
PROF. DR D. COHEN
Lit.: Th. Mommsen, Röm. Staatsrecht (dl III 1888); P. Willems, Le Sénat de la république romaine (1885); Mommsen, Abriss des röm. Staatsrechts; Ernst Meyer, Röm. Staat und Staatsgedanke (1948); O’Brien Moore, in: Pauly-Wissowa, Suppl. dl VI (1935).