Ned.-Ind. staatsman (’s-Gravenhage 7 Mrt 1762 ’s-Gravenzande 3 Aug. 1811), studeerde te Leiden en promoveerde er in 1782. Na enkele andere functies te hebben vervuld werd hij in 1787 advocaat der Oostindische Compagnie en ging in 1791 als commissaris-generaal naar Indië (tot 1799), waar hij verschillende hervormingen invoerde.
Zijn conservatieve beginselen kwamen in strijd met de vooruitstrevende voorstellen van Dirk van Hogendorp en deze strijd werd voortgezet toen beiden, na terugkeer in het vaderland, lid werden van de Commissie van Advies omtrent de voet en de wijze, waarop in het vervolg de handel op ’s lands bezittingen in de Oost-Indiën zou behoren gedreven en die bezittingen bestuurd te worden enz. Het door deze commissie uitgewerkte Charter volgde in hoofdzaak de denkbeelden van Nederburgh. In 1804 werd hij lid van de „Raad der Aziatische bezittingen”, in 1806 Staatsraad in buitengewone dienst.Bibl.: Consideratiën over de Jacatrasche- en Preanger-Regentschappen (1796); Verhandeling over de vragen enz. en Advertentie aan zyne landgenooten (1802, strijdschriften tegen Van Hogendorp); Echte stukken betreffende het volbragt onderzoek der verrigtingen van de generale commissie, in den jare 1791 benoemd geweest (1803); Request aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek (1803).
Lit.: N. G. van Kampen, Gesch. der Nederlanders buiten Europa, dl III, iste stuk (1833); G. Lauts, Geschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de magt der NederL in Indië, IV (1856); J. J. Meinsma, Gesch. van de Nederl. Oostind.
Bezittingen, dl I (1872); J. A. Sillem, Dirk van Hogendorp, blz. 77-93 (1890).