Italiaans geschiedschrijver (Lecce 27 Sept. 1531 - Florence 1601), studeerde te Napels en schreef daar op aansporing van Angelo di Costanzo, ter voortzetting van diens geschiedenis van het rijk van Napels, zijn Famiglie napolitane (Napolitaanse geslachten, uitg. 1580). Hij bereisde vervolgens geheel Italië en vestigde zich in 1570 definitief te Florence, waar hij een beschermer vond in groothertog Cosimo.
Deze verleende hem onderdak in het Palazzo Medici en de Villa Zopaja, op voorwaarde dat hij voor den vorst een geschiedenis van Florence schreef. Dit werk, getiteld Istorie Fiorentine (Florentijnse geschiedenissen, 1600), werd zijn hoofdwerk: het loopt van de oorsprong der stad tot 1574; hoewel het berust op methodisch onderzoek van archieven en documenten, is het echter vaak oncritisch en tendentieus. Ook zijn aansluitend werk, Famiglie fiorentine (1615), dat de genealogie der Florentijnse geslachten nagaat, berust op oorkonden uit het groothertogelijk archief. Voorts schreef hij Discorsi sopra Cornelio Tacito (1591), zomede andere Discorsi (verhandelingen), terwijl zijn Ritratti (portretten) belangrijke wetenswaardigheden bevatten over vorsten en geleerden van zijn tijd.Lit.: U. Congedo, La vita e le opere di Scipione Ammirato (Trani 1901); E. Tue ter, Geschichte der neueren Historiographie, 2. Aufl. (München-Berlin 1925) P- 132-134.